1.   fundament zn. 'grondslag'
categorie:
leenwoord
Mnl. fundement 'grondslag' [1240; Bern.], fondement 'geestelijke grondslag' [1265-70; CG II, Lut.K], eenen tur staende in de ze sonder fundament 'een toren/kasteel staande in de zee zonder fundament(en)' [1285; CG II, Rijmb.], gherechtecheit es fondament 'gerechtigheid is de grondslag' [1374; MNW-R]; vnnl. (schertsend) 'zitvlak, achterwerk' [voor 1540; WNT].
Ontleend, de vormen met -o- via Frans fondement 'id.' [12e eeuw; FEW], aan Latijn fundāmentum 'id.', een afleiding met het achtervoegsel -mentum (zie -ment) van het werkwoord fundāre 'grondvesten', dat weer is afgeleid van Latijn fundus 'bodem', verwant met bodem, en zie ook fond. De Franse vorm met fonde- is volksetymologisch ontstaan onder invloed van fond 'bodem', dat niet aan Latijn fundus is ontleend, maar er klankwettig uit is ontwikkeld.
Zowel in het Middelnederlands als in het Vroegnieuwnederlands bestaan de Latijnse en Franse vormen fundament resp. fondement, en de mengvormen fundement en fondament naast elkaar. Pas in het Nieuwnederlands (vanaf ca. 1700) begint de op het Latijn gebaseerde huidige vorm de overhand te krijgen.
funderen ww. 'grondvesten'. Mnl. funderen, fonderen, bijv. in van ghode ghefundeert 'door God gegrondvest' [1290; CG II, En.Cod.], in deze tueen gheboden so es gefundeert al de wet 'op deze twee geboden is de wet gebaseerd, deze twee geboden zijn de grondslagen van de wet' [1291-1300; Diat.], heeft ... ene kerke gefondeert 'heeft een kerk gesticht' [1393-1402; MNW-R]. Ontleend aan Latijn fundāre 'grondvesten', met ook hier weer invloed in oudere vindplaatsen met -o- van Frans fonder 'stichten'.
Fries: fûnemint ◆ fû/o/undearje


  naar boven