1.   fosfor zn. 'scheikundig element (P)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. phosphorus 'morgenster, Venus, Lucifer' [1562; Kil.]; nnl. Phosphorus "De Lighaamen welke zonder dat ze door middel van eenig vuur worden aangesteeken, in het duister licht van zich geeven" [1778; Chomel], phosphorus 'lichtgevende stof' [1824; Weiland], ook 'chemisch element' [1837; Olinger], in andere spellingen en vormen: phosphor- [1814; WNT water], fosfor [1846; WNT turkoois I], fosforus [1918; WNT zwavel I].
In de betekenis 'lichtgevend materiaal' een internationaal neologisme, in de 17e eeuw ingevoerd als latinisatie van het gesubstantiveerde Griekse bn. phōsphóros 'licht-, fakkeldragend'. Latijn phosphorus bestond ook al, maar alleen in de betekenis 'morgenster', die ook in het Grieks bestond. Het Griekse bn. is gevormd uit phõs 'licht' (zoals bijv. in foto; verwant met boenen) en -phóros 'drager', afgeleid van phérein 'dragen', zie baren; zie ook lucifer als Latijnse leenvertaling. Met de ontdekking van het scheikundig element is de betekenis vernauwd. De vernederlandste vorm zonder -us is pas jong, en wellicht ontstaan onder invloed van Duits Phosphor.
In de 17e eeuw, en ook nu nog wel, werd het woord gebruikt voor allerlei stoffen die oplichten zonder daarbij noemenswaardige warmte af te geven. Het scheikundig element zelf, dat genoemde eigenschap bij uitstek heeft, werd in 1669 bij toeval uit urine gedestilleerd door de Duitse alchemist Hennig Brandt (ca. 1630-1710) bij zijn zoektocht naar de steen der wijzen. Sinds de publicatie van het productieproces in 1737 wordt met Phosphorus meer en meer alleen het element zelf bedoeld.
In namen van fosforhoudende verbindingen wordt in veel gevallen de eindlettergroep -or(us) weggelaten, bijv. in fosfaat, zoals bijv. ook sulfaat naast Latijn sulphur.
fosforescentie zn. 'oplichting zonder noemenswaardige warmteafgifte'. Nnl. phosphorescentie "de zelfverlichting in het donkere" [1824; Weiland]. Internationaal neologisme, bij ons naar het voorbeeld van Frans phosphorescence [1784; Rey], Duits Phosphoreszenz [1750-1800; Pfeifer], Engels phosphorescence [1796; OED]. ◆ fosforesceren ww. 'oplichten zonder noemenswaardige warmteafgifte'. Nnl. phosphoresceren "van zich zelven licht geven" [1824; Weiland], in het phosphoresceeren van vele (...) zeer kleine Zeedieren [1857-58; WNT lichten I], phosphorescerende uurwerkplaten [1876; WNT uurwerk]. Internationaal neologisme, evenals het voorgaande woord gevormd met -esc- zoals in Latijnse werkwoorden met het achtervoegsel -ēscere 'een bepaalde toestand aannemen'.
Fries: fosfor ◆ fosforensinsje ◆ fosforesearje


  naar boven