1.   beun 2 zn. 'viskaar'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. beun 'viskaar' [1580; WNT water]; nnl. bon [ca. 1710; WNT], beun [1724; WNT], bunne [1755; WNT]. Ook (oorspr. Zaans) bun.
Wrsch. hetzelfde woord als beun 1 'verhoging, verhoogde vloer', omdat een bun 'viskaar' een onlosmakelijk onderdeel van een scheepsbodem is.
Nedersaksisch bünne 'bun', Oostfries bünne 'bun'; Duits (zeemanstaal) Bünn 'beun in een schip'; Nieuwfries beun, bun. Een alternatieve hypothese is te vinden bij Toll., die aansluiting zoekt bij vormen met een dentaal, zoals nno. bûna 'vat' (< pgm. *budna) en oe. byden 'ton'; on. boðn 'medevat'. De laatste groep sluit aan bij os. budin (mnd. böden(e), böde, büdde); ohd. butin 'kuip, tobbe, vat' (mhd. büten, bütte; nhd. Bütte) en ook bij mnl. botte 'draagkorf' [1420; MNW], but(te), bud; vnnl. botte, butte 'vat, ton' [1599; Kil.], bij middeleeuws Latijn butta 'draagkorf, vat, kuip'. Misschien hangt dit samen met Zaans, Nieuwfries bodde dat 'viskaar' betekent, maar ook 'losse vishouwer die in de sloot wordt gelegd'.
Fries: beun, bun


  naar boven