1.   beuk 1 zn. 'boom (Fagus sylvatica)'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnamen Bochursti 'Bokhorst (Gelderland)' [806; Künzel 93], Buokholte 'Boechoute (Oost-Vlaanderen)' [950; Gysseling 1960, 156] en in de naam van een onbekende Oost-Vlaamse waterloop Buoclaca (< pgm. *bōkō- 'beuk' en *laku 'waterloop') [768-814; Gysseling 1960, 206]; mnl. boeke [1287; CG II, Nat.Bl.D], bouke, boec, boke, boeke (Zaanstreek), bouk (West-Vlaams); vnnl. bueck [1555; Luython], boecke, buecke [1599; Kil.] en zonder umlaut: beuk(e), büke (Saksische gewesten, ook in Elten-Bergh), bükebom (Bommel), bik (met ontronding; Aalst, Leuven), boük (Noordhorn), Oost-Vlaams beuk, buuk.
Os. bōka (mnd. böke); ohd. buohha [8e eeuw] (mhd. buoche; nhd. Buche); nfri. boek, boeke(l)beam; oe. boctreow 'beukenboom'; on. bók (nde. bog; nzw. bok); < pgm. *bōk(ō) < pie. *bheh2ǵ- 'beuk'. Vormen met umlaut zijn oe. bœce [ca. 700], later bēce (ne. beech) < pgm. *bōkiō-. Niet verwant zijn got. boka 'letter' < pgm. *bōkz, mv. *bōkiz 'plankje voor het insnijden van letters', zie boek.
Verwant met Latijn fāgus 'beuk'; Grieks Attisch phēgós, Dorisch phāgós 'soort eik'; Gallisch *bāgos (in plaatsnamen); Albanees bung < pie. *bheh2g- (IEW 107). Men verbindt deze woorden wel eens met het Griekse werkwoord phageĩn 'eten' en veronderstelt daarom een oorspr. betekenis 'boom met eetbare vruchten', hetgeen zowel voor de eik als de beuk zou gelden. Dit verband is onbewijsbaar.
Doordat er in het westen geen umlaut van lange vocalen optrad, zijn er in het Nederlands twee vormen ontstaan: het oostelijke beuk(e) (met i-umlaut) en het westelijke boek(e). Door homoniemenvrees (verwarring met boek) is de laatste vorm overal verdwenen; hij is alleen nog bewaard gebleven als samenstellend deel in de plaatsnamen Boekhorst (Friesland), Bokhoven (Noord-Brabant) en in de afleiding Bokt (Noord-Brabant) en in boekweit en boekvink.
De beuk kwam blijkbaar niet voor ten oosten van de lijn die van Koningsbergen (Kaliningrad) over Werma naar de Krim loopt. Er bestaat een Proto-Indo-Europees woord voor 'beuk', dus concludeerden sommigen hieruit dat de Indo-Europeanen ten westen van die lijn gewoond moeten hebben. Het woord kan echter ook andere boomsoorten aanduiden, zoals in het Grieks. In dit verband is ook de vorm Russisch buziná 'vlierthee' tekenend. Verdere verwante woorden in de oostelijke Indo-Europese talen zijn moeilijk aanwijsbaar; de oorspr. betekenis is onduidelijk. Door pollenanalyse is overigens aangetoond dat de beuk ook verder oostelijk voorkwam.
Uit het Germaans komen Oudkerkslavisch bukŭ 'beuk' (Tsjechisch buky 'beuk', Servo-Kroatisch buẽkva 'beuk').
Literatuur: Hoops s.v. Buche paragrafen 1 en 2; J. Taeldeman (1992) 'De beuk in de Nederlandse dialecten: een klankgeografisch buitenbeentje', in: Studia Neerlandica et Germanica (= Acta Universitatis Wratislaviensis 1356) Wrocław, 435-460
Fries: boek


  naar boven