81.   bolster zn. 'bast'
categorie:
erfwoord
Mnl. bolster 'notendop' [1477; Teuth.], bolster, bulster 'kaf, stro' [1490; MNW]; vnnl. die bolster 'notendop' [1552; Apherdianus].
Mnd. bolster, bulster 'kussen; schaal, bast'; ohd. bolstar 'hoofdkussen' (nhd. Polster 'peluw, vulling'); nfri. bolster 'bolster', bulster 'beddenzak'; oe. bolster 'kussen'; on. bolstr 'kussen'; mogelijk, maar niet geheel zeker, uit pgm. *bulhstra- 'stro(bed)'.
Verwant met: Sanskrit bárhiṣ 'laag stro waarop het offer gelegd wordt'; Avestisch barəziš; Perzisch bāliš 'kussen'); uit pie. *bhh-stro- bij de wortel *bhelǵh- 'opbollen, opzwellen', zie balg.
82.   bond zn. 'verbond, verdrag, vereniging'
categorie:
erfwoord
Mnl. bont 'bundel' [1469; MNW]; vnnl. des bonts tecken 'het teken van het verbond' [1552; WNT], bond 'bundel; verbond' [1599; Kil.]; nnl. bond 'verbond' [1704; HvH].
Met ablaut gevormd bij dezelfde wortel als binden, band 1, bundel.
Os. gi-bund 'bond, bundel' (mnd. bunt 'bundel, verbond'); mhd. bunt 'bundel, bond' (nhd. Bund 'bond, verbond'); nfri. bûn; oe. bund 'bundel' (ne. bond 'band, verbintenis'); on. (hand)byndi 'boei'; got. ga-bundi 'band'.
Onder invloed van Duits Bund had het in de 18e, begin 19e eeuw vooral de betekenis 'verdrag tussen staten', midden 19e eeuw werd daarvoor vaker verbond gebruikt. Eind 19e eeuw werd, weer onder invloed van het Duits, de betekenis 'vereniging' algemeen.
Literatuur: C. de Vooys 'Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraad' in: Vooys 1947, 153; Sijs 1996
Fries: bûn
83.   boog zn. 'schiettuig; ronding'
categorie:
erfwoord
Onl. thenedon bogo (accusatief) 'zij spanden hun boog' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. boghe 'gebogen voorwerp' [1240; Bern.].
Os. bogo; ohd. bogo 'boog' in verschillende betekenissen (nhd. Bogen); ofri. boga (nfri. bôge); oe. boga (ne. bow 'schiettuig'; on. bogi (nzw. båge); krimgot. boga; < pgm. *buga- 'boog', nultrap bij het werkwoord *beugan- 'buigen', zie buigen.
Fries: bôge
84.   boor 1 zn. 'werktuig'
categorie:
erfwoord
Mnl. bore 'boor' [ca. 1440; Sterkenburg 1973].
Zelfstandig naamwoord dat behoort bij de stam van het werkwoord boren.
Ohd. bora (nhd. Bohrer); nfri. boar; oe. bor; on. borr 'boor' (nzw. borr), on. bora 'boorgat' (> ne. bore 'boorgat').
Fries: boar
85.   boren ww. 'een rond gat maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. boren 'id.' [1240; Bern.].
Os. boron, ohd. borōn (nhd. bohren); nfri. boarje; oe. borian (ne. bore 'boren, drillen'); on. bora (nzw. borra); < pgm. *burōn-.
Verwant met Latijn forāre 'boren' (zoals in bijv. perforeren), Grieks pharán 'ploegen'; bij de wortel pie. *bherH- 'met een scherp werktuig bewerken' (IEW 133), waarbij ook boor 1.
Fries: boarje
86.   borg zn. 'onderpand, garantie, zekerheidstelling'
categorie:
erfwoord
Mnl. borghe 'persoon die zich garant stelt' [1237; CG I, 32], 'onderpand' [1285; CG I, 875].
Een ablautende vorm (nultrap) bij de stam van het werkwoord bergen 'in veiligheid brengen, beschermen'.
Os. borg 'onderpand'; ohd. borg (mhd. borc); ofri. borg 'id.'; oe. borg 'pand, borgsom, garantie'; < pgm. *burg-. Daarnaast de afgeleide werkwoorden: mnd. borgen 'borg zijn, instaan voor, uitstel geven'; ohd. borgen 'acht geven op, zich hoeden, sparen' (nhd. borgen 'lenen aan, lenen van'); ofri. borgia, burgia 'borg blijven, op krediet nemen' (nfri. boargje 'op krediet geven, zekeren; dralen wegens risico'); oe. borgian 'lenen aan, lenen van' (ne. borrow 'lenen van'); laat-on. borga 'borg blijven voor' (nzw. borga 'borgstaan').
borgen ww. 'op krediet geven'. Mnl. borghen 'beschermen, redden' [1285; CG II, Rijmb.], 'borg staan of zijn' [ca. 1350; MNW], 'voorschieten, op krediet geven, uitstel van betaling geven, lenen aan' [ca. 1410; MNW], 'schuldig blijven, lenen van' [1400-25; MNW]. Afleiding van borg.
87.   borst 1 zn. 'voorzijde van het bovenlichaam'
categorie:
erfwoord
Onl. bructe (verbogen vorm) '(over de) borst' [8e eeuw; LS], brust '(vrouwen)borst' [ca. 1100; Will.]; mnl. borst [1240; Bern.], borstekijn (verkleinwoord) [1265-70; CG II, Lut.K], borste (mv.) 'vrouwenborsten' [1265-70; CG II, Lut.K], borste 'moederborsten' [1285; CG II, Rijmb.], borst 'voorzijde van het bovenlichaam; buik' [1285; CG II, Rijmb.], 'gemoed' [ca. 1400; MNW]; vnnl. 'het inwendige van de borst; longen' [ca. 1640; WNT].
Nfri. boarsten (mv.) 'vrouwen-, moederborsten' [1809; WFT], boarst 'het inwendige van de borst, longen; gemoed; voorzijde van het bovenlijf' [1824; WFT]. Met r-metathese: ohd. brust (nhd. Brust); ofri. brust; got. brusts, waarnaast de ablautvormen: os. briost; ofri. briast; oe. brēost (ne. breast); on. brjóst (nzw. bröst); < pgm. *breust- 'borst' naast *brusti- 'borst', oorspr. misschien dualisvormen: 'elk van beide borsten; linker- en rechterhelft van de romp'.
Ook verwant zijn: os. brustian 'ontbotten'; mhd. briusten 'aanzwellen' (vnhd. briester 'biest, eerste (moeder)melk', zie biest; nhd. Briest 'borstklier van een kalf'); on. ábrystur 'biest' (nzw. bräss 'borstklier'; nde. brissel) en misschien ook mhd. briune, brūne 'vrouwelijk geslachtsdeel, onderlijf'.
Verwant met Oudiers brú (< *bhrus) 'buik, baarmoeder, boezem' (Iers brù), bruinne (< *bhrusnjō) 'borst'; Welsh bron (< *brusna) 'borst'; Russisch brjúxo 'onderlijf, buik'; bij de wortel pie. *bhreus-, *bhreu-, met een betekenisbereik van 'borst' tot 'buik'. Hierachter ligt mogelijk een grondbetekenis pie. *bhreus- 'zwellen, ontbotten'; os. brustian 'ontbotten' kan deze grondbetekenis nog bezitten. De betekenis 'borst' hoeft niet rechtstreeks met een werkwoordelijke betekenis 'opzwellen' samen te hangen, maar kan ook zijn ontstaan via een woord voor 'knop'.
Fries: boarst 'bovenlijf etc.', bosten 'borsten'.
88.   borstel zn. 'schoonmaakgereedschap; stekelhaar'
categorie:
erfwoord
Mnl. borstele, burstele 'haar van een varken of wild zwijn', met burstelen (mv.) [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. ein borstel dair men cleyder mede kert 'kleerborstel' [1518; Murmellius], borstel, burstel 'stekelhaar; schoonmaakgereedschap' [1573; WNT].
Nfri. boarstel 'borstel'; me. bristel, bröstel, brestel (vormen met metathese) (ne. bristle 'borstel(haar)'); < pgm. *burstila- 'stekelhaar', verkleinwoord bij de stam pgm. *burst 'stekelhaar', waarbij os. bursta 'stekelhaar'; ohd. borst, burst, bursta (nhd. Borste 'haar van een varken', Bürste 'borstel'); oe. byrst 'stekelhaar' (me. burst); on. burst, bursti.
Verwant met Latijn fastīgium 'top' (verwantschap onzeker); Sanskrit bhṛṣṭi- 'punt'; Oudiers barr 'haarlok, punt' (ook in andere Keltische talen); Russisch boršč 'berenklauw (= plant, genoemd naar haar puntige bladeren)'; bij een wortel pie. *bhor- 'punt, top' (IEW 108).
Een borstel werd gemaakt van de borstels 'stekelharen' van bepaalde dieren; vandaar de betekenisoverdracht.
Fries: boarstel
89.   bouwen ww. 'construeren'
categorie:
erfwoord
Onl. buuuan /boewan/ 'wonen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bouwen 'bewonen' [1377; MNW], buwen 'construeren' [14e eeuw; MNW], bouwen 'verbouwen, bewerken' [1475; MNW].
Een wijdverbreid Indo-Europees erfwoord, waarmee ook de presensvormen ben en bent van het werkwoord zijn 1 verwant zijn, evenals de Engelse infinitief be 'zijn'. Uit de oorspr. betekenis 'zijn' heeft zich die van 'op één bepaalde plek zijn' en daardoor 'wonen' kunnen ontwikkelen, en nog later de huidige betekenis 'construeren'.
Os. būan, ohd. būan '(be)wonen, verbouwen' (mhd. buwen 'wonen, bebouwen'; nhd. bauen 'bouwen'); ofri. būwa, bōwa 'bewonen, bouwen' (nfri. bouwe 'bouwen'); oe. būan '(be)wonen'; on. búa '(be)wonen, inrichten, in orde maken' (nzw. bo 'wonen'); got. bauan (met andere ablaut) '(be)wonen'; < pgm. *bū(w)an- 'ontstaan, worden, zijn'.
Hiermee zijn verwant: Latijn fui (perf.) 'ik ben geweest'; Grieks phúein 'verwekken', phúesthai 'worden'; Sanskrit bhávati 'hij is, wordt'; Perzisch būdan 'zijn, worden, bestaan'; Litouws búti 'zijn'; Oudkerkslavisch byti 'zijn' (Russisch byt', Tsjechisch být); Oudiers ro-boi 'hij was', buith 'zijn'; Albanees buj 'ik woon, huur'. De bijbehorende wortel is pie. *bheuH- 'groeien, worden, zijn, wonen' (IEW 146).
90.   brein zn. 'hersenen'
categorie:
erfwoord
Mnl. bragen, bregen 'brein' [1477; Teuth.], in de samenstelling breynlose 'hersenloos' [1486; MNHWS]; vnnl. brein 'hersenen' [1555-60; MNW], brijne, breyne 'hersenen' [1599; Kil.].
Mnd. bragen, bregen 'hersens' (Noord-Duits Brägen; nhd. Bregen); Oost-Fries brein, nfri. brein; oe. brægn (ne. brain); < pgm. *bragna- 'hersenen'. In de Noordzee-Germaanse dialecten werd -a- tot -e- (*bregna-), en door palatalisering van de -g- ontstond -ei-.
Verwant met Grieks brekhmós, brékhma 'schedel, voorhoofd' < pie. *mregh-mo- 'hersenen' (IEW 750). De pgm. wortel stamt uit de ablautvorm pie. *mrogh-mo-.
Fries: brein

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven