61.   bladder
categorie:
erfwoord
Zie: blaar 1
62.   blaken ww. 'gloeien, in vuur en vlam staan'
categorie:
erfwoord
Mnl. blaken 'branden, in vuur en vlam staan, schitteren' [1240; Bern.], blakende root 'gloeiend rood' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'brandstichten' [1488; MNW]; vnnl. blaecken '(doen) ontvlammen, gloeien, fonkelen' [1599; Kil.].
Mnd. blaken; on. blakra (vorm met -r-) 'flikkeren'; < pgm. *blak-. Verder met umlaut (< pgm. *blakjan-): mnl. blecken 'ontvellen, schillen, uitplunderen' en daarnaast ohd. (Opperduits) blecchan 'schitteren' (nhd. blecken 'blikkeren, grijnzen'); ofri. blesza 'ontbloten'.
Verwant met Grieks phlégein 'branden, verzengen, aansteken', phlégma 'brand, gloed' (zie flegma); bij de wortel pie. *bhleg-. Uit de nultrap van deze wortel, pie. *bhlg-, stammen Latijn fulgere, fulgēre 'schitteren, bliksemen', flagrāre 'vlammen, branden', zie flagrant.
blaker zn. 'kandelaar'. Mnl. blaecker '(hang)lamp, vuurpan' [1428; MNHWS]; vnnl. blaecker [1599; Kil.]. Afleiding van het werkwoord. Ook Sranantongo brakri 'kandelaar'. ◆ blakeren ww. 'zengen'. Mnl. blakeren, blaeckeren, blaackeren 'vuren branden of stoken' [ca. 1415; MNHWS]. Frequentatiefvorm van blaken.
Fries: -◆bleaker◆bleakerje
63.   blazen ww. 'krachtig uitademen'
categorie:
erfwoord
Mnl. blasen 'blazen' [1240; Bern.].
Mnd. blasen; ohd. blāsan (nhd. blasen); nfri. blaze (nevenvorm blieze); me. blasen (ne. blaze 'blazen'); on. blása (nzw. blåsa); got. blēsan; < pgm. *blēsan- 'blazen'. Hiervan afgeleid zijn de zn.: ohd. blāst; oe. blǣst 'windvlaag' (ne. blast 'rukwind, krachtige luchtstroom'). Daarnaast zonder s-formans, dus uit pgm. *blēan-: mnl. blaeyen 'waaien'; ohd. blājan (nhd. blähen); ofri. blīa; oe. blāwan 'blazen' (ne. blow, ontleend als blowen).
Verwant met Latijn flāre 'blazen, waaien', flēre 'huilen'; Oudkerkslavisch blějati 'loeien, blaten'; Lets blet 'blaten'; bij de wortel pie. *bhleh1- 'blazen' (IEW 121,154); maar zie ook bal 1 en bel 1.
Fries: blaze
64.   bles zn. 'witte plek'
categorie:
erfwoord
Mnl. blasse, bles zoals in te blassen 'met een bles' (?) [ca. 1308; MNW]; vnnl. blesse 'kaal voorhoofd' [1599; Kil.], als bn. bles 'kaal' [1599; Kil.].
Os. blas (bn.) 'bleek' (mnd. bles(se) 'bles', blasenhingest 'paard met bles'); ohd. blas (bn.) 'wit aan het voorhoofd, kaal', blasros 'paard met een bles' (nhd. blass (bn.) 'bleek', Blässe (zn.) 'bleekheid', Blesse 'bles'); nfri. blês 'bles' (blêsgoes 'kolgans'); oe. blase, blæse 'fakkel, lamp' (ne. blaze 'vlam, vuurgloed'); on. blesi 'witte voorhoofdsvlek'; < pgm. *blesa-, *blasa-. Hieruit door grammatische wisseling en rotacisme ook blaar 2 'witte plek, bles'. Verder is ook verwant onl. blasma 'fakkel' [10e eeuw; W.Ps.].
Buiten het Germaans verwant met Latijn fulix, fulica 'meerkoet (= dier met witte bles)'; Grieks phalós 'wit', phaliós 'glanzend, met een witte voorhoofdsvlek'; Dorisch phalārís 'meerkoet'; Sanskrit bhālam 'glans, voorhoofd'; Litouws bãlas, báltas 'wit'; Albanees balásh 'paard of koe met bles'; bij de wortel pie. *bhel- 'glanzend, wit' (IEW 118).
Engels blaze 'bles' verschijnt vanaf de 17e eeuw en wordt verklaard als een overname uit een Scandinavische taal (hoewel dat laat zou zijn), maar is waarsch. een ontlening aan het Nederlands of Nederduits.
Fries: blês
65.   blijven ww. 'voortgaan te zijn, volharden'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. bleif (pret.) 'ik bleef' [10e eeuw; W.Ps]; mnl. bliuen 'blijven' [1240; Bern.], Ende menich bleef an elke side 'en menigeen stierf aan beide zijden' [1285; CG II, Rijmb.], aldus bleef absalon dod 'zo ging Absalom dood' [1285; CG II, Rijmb.], Ende zijn sone ezechias Bleef na hem coninc 'en zijn zoon Ezechias werd koning na hem' [1285; CG II, Rijmb.], hi bliuet al stom ter stont 'hij werd onmiddellijk stom' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Afleiding met be- van een werkwoord *lijven, dat in het Nederlands niet meer geattesteerd is.
Os. bilīƀan (mnd. bliven); ohd. bilīban (nhd. bleiben); ofri. bilīva, blīva (nfri. bliuwe); oe. belīfan (me. biliven); got. bileiban, alle op dezelfde manier gevormd bij het sterke werkwoord pgm. *līban- '(over)blijven'. Hiernaast staan causatieven als: mnl. bleiven 'overlaten'; os. lēƀian; ohd. leiben; ofri. lēva; oe. lǣfan (ne. leave); on. leifa; got. bilaibjan; bij de ablautsvorm pgm. *laib-jan-.
Pgm. *līban- is verwant met: Grieks lípos 'vet'; Sanskrit lepayati 'besmeren', limpáti 'hij besmeert'; Oudkerkslavisch pri-lěpiti 'kleven' (Tsjechisch lepit 'id.'); Tochaars lip 'blijven'; bij de wortel pie. *leip-/*lip-.
Men moet in het Germaans een betekenisontwikkeling aannemen van 'vet zijn' via 'plakken, kleven' naar 'blijven'. De betekenis 'overblijven' van pgm. *līban- is nog te vinden in de telwoorden elf en twaalf.
Blijven had in het Middelnederlands ook de betekenis 'sterven', die nog bewaard is in de uitdrukking ergens in blijven. Het werd ook gebruikt als koppelwerkwoord met de betekenis 'worden'; het kwam regelmatig voor in de combinatie dood bliven, de enige combinatie die in het Nieuwnederlands nog bestaat.
In de 14e en 15e eeuw hebben de Noord-Germaanse talen bliven overgenomen uit het Middelnederduits. Het ontwikkelde er zich in de betekenis 'worden' achtereenvolgens tot koppelwerkwoord en tot hulpwerkwoord van de lijdende vorm. Zweeds bli(va), Deens blive en Noors bli zijn als zodanig nog steeds productief.
Fries: bliuwe
66.   bloeien ww. 'in bloei staan'
categorie:
erfwoord
Onl. bloion 'bloeien' [10e eeuw; W.Ps.], bluoien, bluoyen, bluoen 'id.' [ca. 1100; Will.]; mnl. blujen '(beginnen te) bloeien, in bloei staan' [1240; Bern.], bloeiet (3e pers. ev.) 'staat in bloei' [1287; CG II, Nat.Bl.D.].
Os. blōjan; ohd. bluoen (mhd. blüe(je)n; nhd. blühen); ofri. blōia (nfri. bloeie); oe. blōwan (me. blow, ne. blow 'ontluiken, uitbloeien'); < pgm. *blō- 'bloeien', met -j- of -w- als overgangsklank voor de uitgangen.
Verwant met Latijn flōrēre 'bloeien', flōs 'bloem, bloesem'; Iers bláth 'bloesem'; bij de wortel pie. *bhleh3-. Hierbij ook bloem 1, bloesem.
Fries: bloeie
67.   bloem 1 zn. 'bloeiend deel van een plant'
categorie:
erfwoord
Onl. bluome 'bloem, bloesem' [ca. 1100; Will.]; mnl. blomen (mv.) 'bloemen' [1201-25; CG II, Floyr.], blume 'bloem' [1240; Bern.], bloeme 'bloesem' en 'bloemmeel' [1285; CG II, Rijmb.], der naturen bloeme 'het beste, het mooiste van de natuur' [1287; CG II, Nat.Bl.D], Indie bloeme van siere joghet 'in de bloei van zijn jeugd' [1300-25; MNW-R], ook bloem, blome, bloom.
Os. blōmo; ohd. bluoma, bluomo (nhd. Blume); nfri. blom; on. blómi (waaruit me. blome; ne. bloom 'bloesem'); got. blōma; < pgm. *blōmō-, *blōma-, een afleiding met -m- van de wortel pgm. *blō- 'bloeien', zie bloeien.
Uit een overdrachtelijke betekenis van dit woord is bloem 2 'fijn meel' ontstaan.
Literatuur: R. Beekes (1990) 'Bloem en blad', in: Moerdijk e.a. 1990, 375-82
Fries: blom
68.   bloem 2 zn. 'fijn gezift meel'
categorie:
erfwoord
Mnl. de bloemen rene ... vten corne halen (accusatief ev.) 'het zuivere meel ... uit het koren halen' [1285; CG II, Rijmb.], tarwin blomme 'tarwebloem' [1351; MNW-P]; vnnl. bloeme 'fijn meel', bijv. in ende inde Bloemen ghewentelt [1599; WNT].
Hetzelfde woord als bloem 1. Uit de betekenis 'het mooiste deel van de plant' ontwikkelde zich die van 'het fijnste, het beste, het puik', in het Middelnederlands bijv. ook van allen magden bloeme 'de beste van alle maagden (d.w.z. de Heilige Maagd Maria)' [1265-70; CG II, Lut.K]; het betekent dan ook 'het beste of fijnste van het meel'.
Ook in het Frans bestaat fleur de farine 'bloem'. Aan het Frans ontleende het Engels zowel flower 'bloeiend deel van een plant' als flour 'meel', die tot in de 19e eeuw beide als flower werden gespeld en nog steeds homofoon zijn.
Fries: blom
69.   bloesem zn. 'bloemem aan boom of struik'
categorie:
erfwoord
Mnl. bloeseme, bloesene 'id.' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Mnd. blosem, blossem; nfri. blossem; oe. blōstm, blōs(t)ma (ne. blossom); met een achtervoegsel *-s-m (zoals in bliksem, droesem) gevormd uit pgm. *blō- 'bloeien', zie bloeien; daarnaast met een ander achtervoegsel on. blómstr (nzw. blomster 'bloem').
Fries: bloesem, blossem, bluossem
70.   blok zn. 'groot stuk'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. als familienaam in Willelmi Bloc (voor iemand met grove lichaamsbouw) [1242; Debrabandere 1993], bloc 'balk, stuk hout' [1286; CG I, 1114], bloc 'balk waarin men misdadigers vastketende' [1276-1300; CG II, Kerst.], bloc 'omheinde akker' [1299; CG I, 2563].
In de vorm blok lijken twee vormen samengekomen. De eerste is mnl. beloke 'omheining, park, omheind of afgeperkt gebied' [1290; CG I, 1469], zie ook beloken. Daarnaast staan de vormen met dubbele -k- die horen bij de woordgroep van balk.
Ohd. biloh, bloh < pgm. *bi-lūkan- 'omsluiten'; daarnaast mnd. block 'blok, klomp'; mhd. bloch (nhd. Block); ofri. bloc(k) (nfri. blok); < pgm. *blukna- 'balk, blok'.
Ontleend aan het Nederlands zijn Frans bloc en van daaruit Engels block.
Fries: blok

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven