51.   beven ww. 'trillen'
categorie:
erfwoord
Onl. als zn. biuonga 'beving' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beven '(gaan) trillen, (beginnen te) sidderen' [1240; Bern.], derde beuede 'de aarde beefde' [1285; CG II, Rijmb.], beuen 'sidderen van vrees' [1290; CG II, En.Cod.], beven 'doen beven, bang maken' [ca. 1450; MNW].
Os. biƀōn (mnd. beven); ohd. bibēn (nhd. beben); ofri. bevia, ouder bivia (nfri. beevje, beve); oe. bīfian, biofian; on. bifa (nno. biva; nzw. bäva; nde. bœve); < pgm. *bibai-.
De Proto-Germaanse wortel is, evenals Sanskrit bibhēti 'hij is bang', ontstaan uit pie. *bhi-bheiH-ti, een reduplicatievorm van de wortel pie. *bheiH- 'bang zijn' (IEW 161). De reduplicatie van de bijbehorende ablautsvorm *bhoiH- werd in het Proto-Germaans *bibai-. Doordat men -ai- als achtervoegsel interpreteerde, werd *bib- de nieuwe stam. Andere cognaten zijn: Sanskrit bháyate 'hij vreest'; Avestisch byente 'zij maken bang'; Litouws bijótis 'vrezen' (< *bhiH-), báimė 'vrees'; Oudkerkslavisch boja (< bhoiH-), bojati se 'vrezen' (Tsjechisch bát se 'id.').
Fries: beevje, beve
52.   bezwijken ww. 'niet meer bestand zijn tegen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. besuick (imperatief) 'bedrieg', besuikit (3e pers. ev.) '(hij) bedriegt' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beswiken 'in de steek laten' [1265-70; CG II, Lut.K]; si besweec 'zij viel flauw' [1300-50; MNW-R]; vnnl. beswycken 'opgeven, overwonnen worden' [1619; WNT], beswyck (1e pers. ev.) '(ik) sterf' [1682; WNT]; nnl. bezwijken '(iets) niet kunnen weerstaan' [1784-85; WNT].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord swiken, zwiken (onovergankelijk) 'tekortschieten, bezwijken' [ca. 1440; MNW].
Mnd. beswiken 'bedriegen, in de steek laten'; ohd. biswīhhan 'bedriegen, misleiden'; nfri. beswike, beswykje. Zonder voorvoegsel bovendien: os. swīkan '(ont)wijken, in de steek laten, bedriegen'; ohd. swīhhan 'in de steek laten, nalaten' (mhd. sweichen 'ophouden'); ofri. swīka 'in de steek laten, verraden'; oe. swīcan 'zwerven, ontsnappen, in de steek laten, bedriegen'; on. svíkja, svīkva, svykva 'bedriegen, verraden' (nzw. svika 'bedriegen, in de steek laten'); < pgm. *swīkan-, *swīkwian- 'verdraaien, bedriegen; verminderen, ophouden'.
Terug te voeren op een wortel pie. *sueig- 'verdraaien, uitwijken; bedrog'. Mogelijk verwante vormen als Litouws svaĩgti 'duizelig worden'; Russisch svigat' 'ronddrijven' wijzen echter op de grondvorm pie. *sueigh- 'wijken, ophouden, ontwijken; bedrog' (IEW 1042). Misschien is hier sprake van een s-formans bij wijken.
Fries: beswike, beswykje
53.   bieden ww. 'ter beschikking stellen, aanbieden, een bod doen'
categorie:
erfwoord
Onl. gebuit (imperatief) 'gebied' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. biedet (3e pers. ev.) 'biedt aan' [1237; CG I, 39], 'doen weten' [14e eeuw; MNW], 'bevelen, gebieden' [1406; MNW], 'ontbieden' [2e helft 15e eeuw; MNW]; vnnl. bieden 'een bod doen' [1562; Naembouck].
Os. biodan; ohd. biotan 'bekendmaken, voorhouden, aanbieden' (nhd. bieten 'ter beschikking stellen, aanbieden, een bod doen'); ofri. biāda 'aanbieden, gebieden, dreigen, wensen' (nfri. biede); oe. béodan 'bevelen, aankondigen, aanbieden' (ne. bid 'bieden'); on. bjóða (nzw. bjuda); got. anabiudan 'ontbieden, bevelen', faúrbiudan 'verbieden'; < pgm. *beudan-.
Verwant met Grieks peúthesthai, punthánesthai 'ervaren, waarnemen, waken'; Sanskrit bódhati 'hij ontwaakt, wekt, wordt gewaar' (buddháḥ (verl.deelw.) 'ontwaakt, verstandig'), bodháyati (causatief) 'hij wekt, licht in, deelt mee'; Litouws bundù, bùsti 'ontwaken' en zonder nasaal budù, budéti 'waken'; Oudkerkslavisch buždǫ, buditi 'wekken' (Tsjechisch budit 'wekken'); Oudiers ad-bond 'aan-, verkondigen'; bij de wortel pie. *bheudh-, met nasaal *bhu-n-dh- 'wakker zijn, wekken, waarnemen, verkondigen, aanbieden, bevelen' (IEW 150-151), waarbij de betekenissen '(aan)bieden, bevelen' tot de Germaanse talen beperkt blijven. Mogelijk ontwikkelde de betekenis zich van 'opmerkzaam maken' en 'waarschuwen' tot 'bevelen'.
In het Middelnederlands wordt het simplex nog gebruikt in betekenissen die later geheel zijn overgenomen door afleidingen als aanbieden, gebieden, ontbieden en verbieden.
Literatuur: W. Porzig (1954) Die Gliederung des indogermanischen Sprachgebiets, Heidelberg, 122
Fries: biede
54.   bij 1 vz. 'in de nabijheid van'; bw. ter aanduiding van nabijheid of gebondenheid.
categorie:
erfwoord
Onl. (vz.) bi themo dica 'bij de dijk', be thiu 'om dat, daarom' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. (vz.) bi 'in de nabijheid van' [1240; Bern.], bj 'bij, naast, langs, vlak achter' [1240; Bern.], bi seeuwen 'over zee' [1285; CG II, Rijmb.], bi welker list 'door middel van welke list' [1340-60; MNW-R], Bethlem, dat staet bi Jherusalem ses mielgen 'Van Bethlehem naar Jeruzalem is 6 halve mijlen' [ca. 1350; MNW], bi sinen toedoen 'door zijn toedoen' [begin 15e eeuw; MNW], bi vele daghen 'gedurende vele dagen' [ca. 1400; MNW]; (bw.) den berghe bi 'nabij de berg' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. bij [1574; Kil.].
Os. (nd. bi); ohd. bi (mhd. bi, als bw. ook bie; nhd. bei); ofri. bi, be (nfri. by); oe. be, bi, ; got. bi; < pgm. *bī.
Verwant met Latijn ob 'naar ... toe'; Sanskrit abhi 'naar, naar ... toe' (IEW 287), deels teruggaand op pie. (*ebhi-?) *obhi- 'op ... af, naar iets toe (als agressieve daad)'; alleen het Germaans wijst op *bhi-. Daarnaast staat pie. *h2mbhi- 'om, omheen, rondom, aan beide kanten' (IEW 34) zoals Latijn amb(i)- 'rondom', zie om.
Fries: by
55.   bijten ww. 'de tanden ergens inzetten'
categorie:
erfwoord
Mnl. bjten 'bijten' [1240; Bern.]; vnnl. biten [1562; Naembouck], bijten [1599; Kil.].
Os. bītan; ohd. bīzan (nhd. beißen); ofri. bīta (nfri. bite); oe. bītan (ne. bite); on. bíta; got. beitan; < pgm. *bītan-.
Verwant met: Latijn findere 'splijten'; Sanskrit bhinátti 'hij splijt, doorsteekt'; bij de wortel pie. *bheid- 'splijten' (IEW 116). Deze wortel kan verwant zijn met *bheiH- 'slaan', zoals in bijl, maar dat is weinig wrsch.
Bij bijten horen ook de oude woorden beet 2, beitel en bitter. Andere afleidingen zijn gebit met de jongere nevenvorm bit 1; en verder bijt en bits. Aan het Duitse causatief beizen bij beißen is beitsen ontleend.
Fries: bite
56.   binden ww. 'vastmaken'
categorie:
erfwoord
Onl. bebundona (verl.deelw.) 'gebonden' [10e eeuw; W.Ps.], zesamene gebunden 'samengebonden' [ca. 1100; Will.]; mnl. binden [1220-40; CG II, Aiol].
Os. bindan (mnd. binden); ohd. bintan (nhd. binden); ofri. binda (nfri. bine); oe. bindan (ne. bind); on. binda (nzw. binda); got. bindan; < pgm. *bindan-.
Buiten het Germaans verwant met: Latijn offendīx 'kinband van de priestermuts'; Grieks pentherós 'schoonvader' (= 'verwant; met wie men verbonden is door het huwelijk'), peĩsma (< penth-sma-) 'band'; Sanskrit bádhnā́ti (nultrap) 'hij bindt', bándhu- 'verwant'; Avestisch banayeiti 'hij bindt'; Litouws beñdras 'deelnemer'; bij de wortel pie. *bhendh- 'binden' (IEW 127); hierbij horen misschien ook Oudiers buinne (< *bhondhiā) 'band'; Gallo-Romaans benna (< *bhend-nā) 'wagenkorf' (> Frans benne, banne, waaruit ben 'tenen mand').
Fries: bine
57.   bitter bn. 'bijtend, scherp'
categorie:
erfwoord
Onl. bittera (accusatief vrouwelijk ev.) 'bitter' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bitter 'bitter van smaak' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Oude afleiding van het werkwoord bijten, met een restant van een Proto-Indo-Europees achtervoegsel *-ro dat diende voor de vorming van bn.; vóór -(e)r heeft geminatie van de -t- plaatsgevonden (Schönfeld 1970, par. 52).
Os. bittar; ohd. bittar (nhd. bitter); nfri. bitter; oe. biter, bitter (ne. bitter); on. bitr (nzw. bitter); < pgm. *bitra- 'bitter, scherp'; daarnaast met voltrap got. báitrs.
bitter zn. 'alcoholische drank met bitter kruidenextract'. Nnl. ik heb hier klaar en bitter 'klare (zuivere) en bittere jenever' [1802; WNT], meestal als verkleinwoord bittertje [1847; WNT]. Substantivering van het bijvoeglijk naamwoord. Hiernaast ook Duits Magenbitter 'kruidenborrel voor de maag' en Fries bitterke. Frans bitter 'bittere, sterke drank' [1838] is aan het Nederlands ontleend. ◆ bitterbal zn. 'gekruide vleesbal'. Nnl. schaaltjes met knapperende bitterballen [1946; WNT Aanv.]. Gevormd uit bal en het zn. bitter, dus 'ballen voor bij de bitter'. ◆ verbitterd bn. 'bitter geworden; woedend, boos' [1573; Thes.]. ◆ verbittering zn. 'het verbitteren, wrok' [1526; WNT].
Literatuur: Sanders 1997
Fries: bitter◆bitterke◆◆ferbittere
58.   blaar 1 zn. 'huidzwelling'
categorie:
erfwoord
Mnl. bladere 'blaasje' [1240; Bern.], blader, bladren (mv.) [1287; CG II, Nat.Bl.D] naast blaer [1479; MNW]; vnnl. ook bladder 'holle oneffenheid' [1630; WNT].
Ontstaan door syncope van de -d- uit de oudere vorm blader; bij bladder is de -d- gegemineerd vóór de -r- (Schönfeld 1970, par. 52), zoals ook bij dialectisch botter naast boter en bij wakker naast waken.
Os. blādara 'blaar, pukkel'; ohd. blāt(a)ra 'blaar, pukkel' (nhd. Blattern (mv.) 'pokken'); nfri. blier 'blaar'; oe. blǣdre 'blaar, (urine)blaas' (ne. bladder 'blaas'), on. blaðra (met ablaut < *blaðron) 'blaas, blaar' (ozw. blædhra); < pgm. *blēdrōn-, bij een wortel pgm. *blē- 'opzwellen', die verband kan houden met blazen, maar ook met bal 1.
bladderen ww. 'bladders krijgen' [1873; WNT]. Afleiding van bladder.
Fries: blier
59.   blaar 2 zn. 'witte plek, bles'
categorie:
erfwoord
Mnl. blaer (bn.) 'kaal; een witte vlek op het voorhoofd hebbend' [1343-46; MNW]; vnnl. blaer 'bles' [1634; WNT]; West-Vlaams blare 'koe met witte vlekken'.
Nevenvorm van bles, ontwikkeld uit pgm. *blasa- 'bles' door grammatische wisseling en rotacisme.
Mnd. blare 'bles(koe)'; nfri. blier 'witte vlek, blaar'.
Fries: blier
60.   blad zn. 'plat uitgroeisel van een plant; voorwerp van die vorm'
categorie:
erfwoord
Mnl. blat 'blad' [1240; Bern.], blader(e), blade (mv. van blat) 'blad, bloemblad' [1226-50; CG II, Pl.gloss.], een blat outs percaments 'een blad (van) oud perkament' [1351; MNW-P]; nnl. blad 'periodiek tijdschrift' als in Al gaf U Ed. alle dag een blaadje uit [1731; WNT].
Os. blad; ohd. blat (nhd. Blatt); ofri. bled (in samenstellingen) (nfri. blêd); oe. blæd 'blad' (ne. blade 'halm, lemmet, blad van scheepsschroef, blad van de tong', shoulderblade 'schouderblad'); on. blað (nzw. blad); < pgm. *blada-.
Met achtervoegsel pie. *-oto- of *-odho- afgeleid van de wortel pie. *bhel- 'blad'. Met deze wortel zijn verwant: Latijn folium (< *bh(o)l-io-) 'blad' (zie folie); Grieks phúllon (< *bhol-io-) 'blad', phullás 'hoop bladeren, loof'; Tochaars pält (< *bhelt-). Vroeger werd blad meestal afgeleid van dezelfde wortel als bloeien. Dit is echter door Beekes 1990 op fonologische en semantische gronden ontkracht.
De oorspr. meervoudsvorm van blad was blader, en later naar analogie van andere meervoudsvormen bladeren, net als bij bijv. ei en lam 1. De vorm bladeren wordt nu alleen nog gebruikt bij blad in de betekenis 'deel van een plant'. Bij de overige betekenissen hoort de jongere meervoudsvorm bladen. De betekenisuitbreiding van 'blad papier' naar 'tijdschrift' is vergelijkbaar met die van Engels paper.
Literatuur: R. Beekes (1990) 'Bloem en blad', in: Moerdijk e.a. 1990, 377
Fries: blêd

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven