Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

151 tot 160 van 789

1 ... 71 ... 131 | 141 | 151 | 161 | 171 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



duisternis
duit
duivekater
duivel
duiventil
duizelen
duizelig
duizend
dukaat
dukdalf

dulden

dumdumkogel
dummy
dumpen
dun
dunk
dunken
duo
dupe
duperen
duplicaat


151.   dulden ww. 'verdragen'
categorie:
erfwoord
Onl. tholon 'dulden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dulden 'verdragen, verduren, lijden, ondervinden': Wat mi daer gheschiet, dat wil ic dulden ende doghen 'wat mij daar geschiedt, zal ik verdragen en verduren' [1450-1500; MNW].
Mnd. dulden; ohd. dulten 'dulden, lijden' (nhd. dulden); ofri. thelda (nfri. duldzje); < pgm. *þuldjan-. Daarnaast zonder dentaal os. tholōn, ohd. dolēn, dolōn; ofri. tholia; oe. þolian (ne. thole); on. þola (nzw. tåla 'verdragen'); < pgm. *þulōn-; en got. þulan < pgm. *þulēn- 'dragen'.
Verwant met Latijn tollere 'opheffen, dragen', zie tolereren; Grieks talássai, tlẽnai 'dulden', zie tol 2; Sanskrit tulā: 'weegschaal', tulayati 'hij heft op'; Lets iz-tilt 'verdragen'; Oudiers tlen(a)id 'hij neemt weg'; Tochaars A täl 'dragen, heffen', Tochaars B tal 'id.' < pie. *telh2-, *tolh2-, *tlh2- 'dragen, verdragen' (IEW 1060).
De jongere vormen met dentaal zouden zich volgens Pfeifer in het kader van het Christendom vanuit het zuidwesten van het Duitse taalgebied naar het noorden hebben verbreid. Dat zou kunnen worden bevestigd door het feit dat het Oudnederlands alleen het werkwoord tholon 'dulden' kent en dulden ook in het Vroegmiddelnederlands ontbreekt. Het Middelnederlands gebruikte meestal zoals ook in bovengenoemd citaat het werkwoord doghen voor 'verdragen', zie gedogen.
Fries: duldzje
152.   dun bn. 'niet dik'
categorie:
erfwoord
Mnl. dunne 'dun' [1240; Bern.]; ook vormen met ontronding van -u-, met name in Noordzee-Germaanse dialecten: dinne 'dun' [1277; CG I, 353].
Os. thunni 'dun'; ohd. dunni 'teer, zwak' (nhd. dünn); ofri. thenne (nfri. tin); oe. þynne 'dun' (ne. thin); on. þunnr 'dun, zwak' (nzw. dunn); < pgm. *þunwi- 'gespannen, uitgestrekt'.
Verwant met Latijn tenuis 'dun', zie tenger; Grieks tanu- 'uitgestrekt, lang', teinō 'ik span'; Oudiers tana(e); Oudkerkslavisch tinu-ku (> Bulgaars tănăk 'dun'), Litouws tęnvas 'slank'; Sanskrit tanú- 'lang, uitgestrekt' < pie. *t(e)nh2-u- (IEW 1069). Of er verband is met de wortel *ten- 'spannen, rekken' (IEW 1070, zie deun 2), is onzeker.
In het Oudnederlands bestond al het verwante werkwoord thennon 'strekken, spannen' [10e eeuw; W.Ps.].
Literatuur: EWgP 630
Fries: tin
153.   dunken ww. 'toeschijnen, lijken'
categorie:
erfwoord
Onl. thinket, thunket (3e pers. ev.) 'dunkt' [ca. 1100; Will.]; mnl. dunken in der heileger kirken dochte (pret.) 'het scheen de Kerk toe' [1200; CG II, Servas], dat ug alle dunkit gvt 'dat u allen goed dunkt' [1201-1225; CG II, Floyr.]; ook vormen met ontronding van -u- tot dinken, met name in Noordzee-Germaanse dialecten: dat den schepenen guod dinct [1236; CG I, 23].
Het werkwoord behoort met ablaut bij het onregelmatige denken. Als verleden tijd komt ook het oudere docht voor. Deze gaat terug op pgm. *þūhta-, met compensatierekking uit ouder *þunhta-, met -ht- in plaats van de voor het oudere Germaans ongewone klankcombinatie -kt- (zoals ook in dacht bij denken). Tegenwoordig wordt wel de aangepaste regelmatige verleden tijd dunkte gebruikt of wordt uit onzekerheid over de juiste vorm de verleden tijd vermeden.
Os. thunkian; ohd. dunken; ofri. thinza; oe. þyncan; on. þykkja; got. þugkjan 'dunken, geloven'; < pgm. *þunkjan- 'dunken, geloven'.
dunk zn. 'mening', tegenwoordig meestal in uitdrukkingen als geen hoge dunk hebben van 'geen goede mening over iets hebben'. Vnnl. den dunck inden cop hebben als oft ... 'het (overdreven) idee in het hoofd hebben alsof' [1654; WNT]; nnl. geen grooten dunk ... gaf 'geen goede mening gaf' [1866; WNT]. Afleiding van het werkwoord dunken.
Fries: tinke
154.   durven ww. 'wagen'
categorie:
erfwoord
Mnl. dorven, durven 'hoeven', bijna altijd in combinatie met 'niet': den si og nit clagen ne dorfte 'want ze hoefde (had) niet te klagen' [1200; CG II, Servas], ganse ne darftu níít vermiden 'je moet dat helemaal niet vermijden' [1253; CG II, Gez.reg.], ook als onpersoonlijk werkwoord in om hen ne darf v niewent roken 'om hen hoeft u zich niet te bekommeren, aan hen hoeft u zich niets gelegen te laten liggen' [1260-80; CG II, Wr.Rag.]; nnl. durven (naast: dorven) 'nodig hebben, behoeven' en 'durven' [begin 16e eeuw; WNT]. Daarnaast bestond een onregelmatig werkwoord dorren, durren 'durven': onl. (3e pers. mv.) durren [1100; Will.].
In durven zijn twee Middelnederlandse woorden samengekomen: durven/dorven 'nodig hebben' en durren/dorren 'wagen', zie Van Loey I, par. 65 resp. 64. Deze konden met elkaar verward worden omdat beide dezelfde verleden-tijd-vorm hadden: dorven had dorfte en dorste (deze labiaalloze vorm is wrsch. beïnloed door analoge vormen bij enkele andere preterito-presentia, bijv. moeste, wiste enz.); dorren had dorste. Het resultaat in het Nederlands is de vorm van het eerste woord met de betekenis van het tweede, al komt dorst 'durfde' nog steeds voor.
Met dorven, durven corresponderen os. thurvan 'nodig hebben'; ohd. durfan 'nodig hebben' (nhd. bedürfen); ofri. thur(v)a, thora 'nodig hebben'; oe. þurfan 'nodig hebben'; got. þaurban 'nodig hebben'. Geen van deze infinitieven is oorspr.; ze zijn na het pgm. gevormd. In het pgm. was dit een preterito-presens, ofwel een werkwoord waarvan de verleden-tijdsvormen *þarf (ev.) en *þurb- (mv.) dienden als tegenwoordige tijd: 'ik heb nodig, wij hebben nodig'. De nieuwe infinitief gebruikt de klinker van het meervoud. Ook dorren, durren is een preterito-presens: op basis van pgm. *dars, *durz- (vgl. got. (ga)dars 'ik durf', (ga)daursum 'wij durven') werd een gelijkaardige nieuwe infinitief gemaakt, vgl. os. (gi)durran; ohd. (gi)turren; oe. durran 'durven' (ne. dare).
De eerste vorm is misschien verwant met Grieks térpō 'ik verzadig'; Sanskrit trpyati, tarpati (vroeger: trpnóti) 'wordt bevredigd', Tochaars A, Tochaars B tsarw- 'zich verheugen'; Litouws tarpà 'voorspoed', Oudpruisisch enterpo 'baat' < pie. *terp- (IEW 1077). De exacte ontwikkeling van de betekenis van 'zich verzadigen, genieten' naar 'nodig hebben' is echter niet duidelijk. De vorm dorren moet behoren bij een wortel pie. *dhers- 'durven, dapper zijn' (IEW 259), waarbij bijv. Grieks thársos 'durf'.
De oorspr. betekenis van dorven komt nog voor tot in de 17e eeuw [WNT], zoals in Daerom dorft ghy U niet verwonderen 'daarom hoeft u zich niet te verwonderen'. Het enige spoor in het hedendaagse Nederlands is het woord nooddruft. De bovengenoemde verwarring in het Middelnederlands tussen dorven en dorren kan geïllustreerd worden met een zin uit de 'Rose' [ca. 1300]. In twee verschillende handschriften bestaan de varianten Hine darf u getrauwen niet en hine dar u betrauwen niet 'Hij durft u niet te vertrouwen'. De gelijkluidende verleden tijd en het geringe klankverschil in de andere vormen hebben ertoe geleid dat beide werkwoorden zijn samengevallen in betekenis, waarna dorren, durren uit de standaardtaal is verdwenen.
durf zn. 'eigenschap iets te wagen'. Nnl. durf [1806-07; WNT kinderachtig]. Recente afleiding bij durven.. ◆ durfal zn. 'vermetel persoon'. Nnl. durfal 'die alles durft ondernemen' [1872; Dale]. Afleiding van durven.
Literatuur: H.A. Jongeboer (1985) Im Irrgarten der Modalität. Ein Kapitel aus der deutschen Grammatik. Groningen
Fries: doare, doarre
155.   eb zn. 'aflopend tij, laag water'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. ebbe 'id.' [1351-75; MNW].
Os. (met achtervoegsel) ebbiunga (mnd. ebbe > nhd. ebbe, nzw. ebb); ofri. ebba; oe. ebba; met umlaut ontwikkeld uit pgm. *abjōn- 'eb', een afleiding van het bw. *aba, zie af. Een Noord-Germaans cognaat, met andere betekenis, is on. efja 'tegenstroom in een rivier' (nzw. ävja 'modder'). Voor 'eb' heeft het Oudnoords een ander woord, fjara (nu alleen nog Noors fjære), verwant met varen 2.
Fries: eb, ebbe
156.   echt 1 bn. 'werkelijk, onvervalst'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. echt, eft 'wettig' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. echt 'wettig, door huwelijk verbonden' [midden 13e eeuw; Toll.], 'waarlijk, waarachtig' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. echt 'onvervalst, werkelijk, ongeveinsd' [17e eeuw; WNT]. Het eerste lid van de oorspr. samenstelling is het zn. onl. ēwa 'wet, huwelijk' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ewe, ehe, ee 'id.'.
Zeer oude samenstelling uit een eerste lid dat correspondeert met eeuw, en het achtervoegsel -haft 'in overeenstemming met', zie -achtig. Hieruit ontstond klankwettig ēhacht. Door samentrekking werd dit tot echt.
Deze samenstelling pgm. *aiwō-hafta- heeft ook in de andere Germaanse talen haar sporen, maar in de meeste gevallen is daar later een ander, al dan niet via het Nederduits, aan het Nederlands ontleend woord voor in de plaats gekomen: os. ēhaft 'wettig'; ohd. ēhaft 'rechtvaardig, heilig'; ofri. aft; maar: mnd. echte 'wettig, door huwelijk verbonden' < mnl.; nde. egte, nzw. äkta < mnd.; nhd. echt (< mnd.); nfri. echt naast eft.
De oorspr. betekenis 'in overeenstemming met het gebruik, de wet' bestaat nog in het bn. onecht, in het bijzonder in de uitdrukking een onecht kind 'buiten een huwelijk geboren kind'. Het eerste lid ee of ewe van de samenstelling ehaft bestond in het Middelnederlands in twee hoofdbetekenissen 'eeuwigheid' en 'wet, huwelijk'. Een samenstelling met dit woord is eega.
Fries: echt
157.   echter vgw., bw. 'niettemin, evenwel'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. eft 'echter' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. echter (bw. van tijd) 'later, daarna, wederom' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. echter (vgw.), 'evenwel, toch' [1641-42; WNT].
Oorspr. een afleiding van af, evenals achter. Het woord kwam in het Middelnederlands voor naast echt in dezelfde betekenis.
Os. eft 'wederom, daarentegen' (mnd. echter 'wederom, achter'); ofri. eft 'wederom, later'; oe. æft 'wederom' (ne. aft 'achter', after 'na'); on. ept 'wederom, daarentegen'; got. aftra 'wederom, terug'; < pgm. *af-.
Echter betekende tot in de 17e eeuw meestal 'later, daarna', bijv. bij Vondel: Eerst onderling verzoent, echter met de Godtheit 'komt eerst onderling tot verzoening en daarna met de godheid' [ca. 1645; WNT]; deze betekenis komt in het huidige Nederlands niet meer voor, maar nog wel in het Engelse after. Daarnaast werd echter tot in de 17e eeuw gebruikt in de betekenis 'wederom', waaruit geleidelijk de betekenis 'evenwel, toch' is ontstaan. Deze laatste ontwikkeling wordt door FvW en door Toll. wel vergeleken met die van het Duitse voegwoord aber (naast abermals), dat oorspr. ook afgeleid is van af.
Fries: -
158.   een telw. '1', lw.
categorie:
erfwoord
Onl. in ēn 'bijeen', eino 'de ene' [10e eeuw; W.Ps.], ein 'een', ook als onbepaald lidwoord [1100; Will.]; mnl. een als telwoord en als onbepaald lidwoord.
Os. ēn; ohd. ein (nhd. ein); ofri. ēn, ān (nfri. ien); oe. ān (ne. one); on. einn (nzw. en); got. ains; < pgm. *aina- 'een, alleen'.
Verwant met Latijn ūnus (< Vroeglatijn oinos); Grieks oínē 'één (op een dobbelsteen)'; Oudpruisisch ains, Litouws víenas, Lets viens; Oudiers oin; bij de wortel pie. *oi-nos 'een' (IEW 286).
In de meeste Germaanse talen is het woord een ook in gebruik gekomen als onbepaald lidwoord, net als in de Romaanse talen. In het Nederlands moet dat in de loop van de 11e eeuw zijn gebeurd.
Literatuur: Alan S. C. Ross & J. Bern (1992) 'Germanic', in: Jadranka Gvozdanovic (ed.) Indo-European Numerals (Trends in Linguistics. Studies and Monographs 57), Berlin-New York 1992, 559-561
159.   eend zn. 'watervogel (familie Anidae)'
categorie:
erfwoord
Onl. ened 'eend' in de plaatsnaam Enedseae 'Ens (Overijssel)' [793; Künzel 131]; mnl. entvoghel 'eend' [1294-1300; CG I, 2856].
Os. anud (mnd. ān(e)t, ēnde); ohd. anut, enita 'eend' (nhd. Ente); oe. ened, æned; on. önd (nzw. and); < pgm. *anud-/*anad-/*anid- 'eend'. Wrsch. was dit een wortelnomen dat via de u-stammen in de groep van de i-stammen is terechtgekomen, wat de talrijke varianten in de Germaanse talen verklaart. Pfeifer sluit niet uit dat de ohd. vorm met a- beïnvloed is door Latijn anas 'eend'.
De vormen in de andere Indo-Europese talen zijn ook nogal gevarieerd: Latijn anas (genitief anitis) 'eend'; Grieks nẽtta, nẽssa (< *nātja-, hoewel de verwantschap van dit woord betwijfeld wordt); Sanskrit ātí-; Litouws ántis, Oudpruisisch antis; Oudrussisch utov' (Russisch utka 'eend'); bij de wortel pie. *h2en(H)t- 'eend, watervogel' (IEW 41-42).
Literatuur: Lloyd/Springer I, 291-293
160.   eens 1 bw. 'eenmaal, ooit'
categorie:
erfwoord
Onl. einis [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eens 'eenmaal, een keer' [1277; CG I, 352], eer men eens credo hat geseit 'voor men één keer het credo had gezegd' [ca. 1350; MNW]. Verder in de combinaties in eens 'in een keer' [1806-7; WNT], op eens 'bij een gelegenheid, tegelijk' [1844-51; WNT], 'plotseling' [1862; WNT]. In onbeklemtoonde positie met afgezwakte betekenis 'een keer, bij gelegenheid': soo haest sy maer eens lachte [1621; WNT], en vooral in uitingen met een imperatief; hierin heeft eens een zuiver afzwakkende functie, zoals in Denk eens aan [1782; WNT]; en drukt soms ongeduldigheid uit, zoals in Spreekt nou eens naer jou eygen gevoelen [1676; WNT].
Genitief op -s van het telwoord een.
Os. ēnes (mnd. ens); ohd. eines, einēst met secundaire -t, (nhd. einst); ofri. ēnes (nfri. iens); oe. ǣnes, ānes (ne. once met substitutie van het achtervoegsel -ce voor de genitief-s); on. eins (nzw. ens).
De afgezwakte onbeklemtoonde variant heeft zich in de moderne taal tot een modaal partikel ontwikkeld. Dat begint al in de 17e eeuw, zoals blijkt uit de attestaties.
Literatuur: Bloem 2000, 62-66
Fries: iens, ienris

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven