Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

91 tot 100 van 789

1 ... 71 | 81 | 91 | 101 | 111 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



break
breed
breedvoerig
breeuwen
breidel
breidelen
breien
brein
breken
brem

brems

bremzout
brengen
bres
bretel
breuk
breve
brevet
brevier
bridge
bridgen


91.   brems zn. 'steekvlieg van de orde Diptera'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. brems 'kleine vlieg' [ca. 1330; Jacobs 1930]; vnnl. Oestrum. Een brem 'steekvlieg. een brem' [1542; Dasypodius].
Os. brimissa 'steekvlieg' (nhd. Bremse); nfri. brims, brimze 'steekvlieg, horzel'; vne. brimse [1579]; < pgm. *bremisjō- 'steekvlieg, horzel'. Daarnaast zonder -s-achtervoegsel: os. bremmia, bremo; ohd. bremo, brema (verouderd nhd. Breme 'naam voor verschillende soorten steekmug'); < pgm. *brema-, *bremō- 'steekvlieg', afleidingen van een klanknabootsende wortel pgm. *brem- 'brommen', waaruit ook de Middelnederlandse werkwoorden bremmen, brimmen, bremen, breimen 'brommen, grommen', zie brommen 1.
Brems heeft brem verdrongen, net zoals in het Duits de van oorsprong Nederduitse vorm Bremse 'steekvlieg' een oudere, zuidelijke vorm Breme verdrong.
Fries: brims
92.   broeder zn. 'zoon van de vader, broer; monnik; verpleger'
categorie:
erfwoord
Onl. bruothron (datief mv.) 'broers' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. broder 'broer' [1236; CG I, 21], brueder 'gildebroeder' [voor 1254; CG I, 61], bruder 'broer' [1270; CG I, 185], broeder Jan 'Jan de monnik' [1277; CG I, 349], west-mnl. broer 'broer' [1300-50; MNHWS]; nnl. broeder 'protestantse ziekenbroeder' [1899; WNT].
Een van de algemeen voorkomende Indo-Europese verwantschapsaanduidingen.
Os. brōdar (mnd., nnd. bro(d)er); ohd. bruoder (nhd. Bruder); ofri. brother (nfri. broer 'broer; geloofs- of stamgenoot', broeder 'verpleger'); oe. brōdor (ne. brother); on. bróðir (nzw. broder, bror; nijsl. bróðir); got. broþar (Krim-Gotisch bruder); < pgm. *brōþer- 'broer'.
Verwant met: Latijn frāter, Venetisch vhraterei (datief); Grieks phrā́tēr 'lid van een broederschap'; Sanskrit bhrā́tār; Avestisch brātā, Oudperzisch brātā; Litouws brólis, Lets brãlis, Oudpruisisch brote, brati; Oudkerkslavisch brat(r)ŭ (Tsjechisch bratr, Russisch brat); Oudiers bráthair; Armeens ełbayr; Tochaars A pracar; Tochaars B procer; bij de wortel pie. *bhreh2ter- (IEW 163-164).
Aan het eind van de 19e eeuw was de geschreven vorm nog voornamelijk broeder, hoewel de spreektaal al lang de voorkeur gaf aan broer; deze gesyncopeerde vorm kwam ook in de schrijftaal al vroeg voor. In de loop van de 20e eeuw is broer de standaardvorm in de schrijftaal geworden.
Reeds in de vroegste periode spraken monniken elkaar aan met broeder, naar het voorbeeld van Latijn frater, zie frater. Aangezien deze geestelijken vaak als ziekenverzorger werkten, ging deze aanduiding ook op het overige verzorgend personeel over. In deze zeer specifieke betekenissen 'geestelijke' en 'ziekenverzorger' is broeder de enige schrijf- en spreektaalvorm gebleven.
Fries: broer 'mannelijk kind van dezelfde ouders'; broeder 'verpleger'.
93.   broer
categorie:
erfwoord
Zie: broeder
94.   brood zn. 'gebakken deeg'
categorie:
erfwoord
Onl. in de samenstelling oveliebroet 'misbrood, ouwel' [12e eeuw; GN], broet 'brood' [1220-40; CG II, Aiol], sonder brods 'zonder brood' [ca. 1237; CG I, 28], brot [1253; CG I, 46].
Herkomst niet zeker. De gebruikelijke verklaring is verwantschap met de wortel van het werkwoord brouwen 1, maar ook verband met een Proto-Germaans werkwoord *breutan- 'breken' wordt voorgesteld.
Het woord is in elk geval algemeen Germaans: os. brōd; ohd. brōt (nhd. Brot); ofri. brād (nfri. brea); oe., ne. bread; on. brauð (nzw. bröd, nijsl. brauð); krimgot. broe; < pgm. *brauda- 'gezuurd brood'. Verband met het werkwoord brouwen wordt ondersteund door o.a.: ohd. brod 'saus' (< Oudfrans breu); oe. broð (ne. broth 'brouwsel, soep'); on. broð 'saus'. Verband met pgm. *breuten- 'breken' (Kluge) (waaruit met oe. brēotan; on. brjóta) is gebaseerd op oe. bread 'stuk, fragment; stuk brood' betekent [10e eeuw]. De oorspr. betekenis van pgm. *brauda- zou dan 'stuk, fragment' kunnen zijn, en via 'een stuk brood' later ook '(de substantie) brood' zijn gaan betekenen (vergelijk ook Duits Brosam 'kruimel', dat mogelijk stamt uit pgm. *brut-s-mo 'kruimel', dat bij hetzelfde werkwoord behoort). Er bestond echter al vroeg een zn. oe. bēo-brēad 'bijenvoedsel' (soms ook 'honingraat'); in het ohd. komt eenmaal bībrōt 'honingraat' voor, evenals (ook eenmaal) os. bībrōd 'id.'. Dit alles lijkt eerder op een betekenis 'voedsel' dan 'stuk, fragment' te wijzen, waarbij de betekenisontwikkeling dan is geweest van 'voedsel, brood in het algemeen' naar 'een bepaalde hoeveelheid voedsel, een brood'.
Als brood bij de stam van het werkwoord brouwen hoort, is het wrsch. verwant met Thracisch brũtos, brũton, broũtos 'soort gerstebier, most'; Iers bruthe 'saus'; bij de wortel pie. *bhrh1u- 'gisten' (> *broh1u-tom 'door gisting bereiden').
brooddronken bn. 'overmoedig'. Mnl. in de persoonsnaam Brodroncken [1344; WNT]; vnnl. broodtdroncken 'schaamteloos, uitgelaten' [1573; Thes.], 'dartel, wulps' [ca. 1600; WNT]; nnl. brooddronken 'spilziek' [1717; WNT]. Samengestelling met het bn. dronken. De oorspr. betekenis was 'verzadigd met brood', zoals ook in de Middelnederlandse uitdrukking zatheid des broods 'brooddronkenheid' [15e eeuw; MNW]. Later kreeg het woord de bijbetekenis 'overmoedig (door overvloed)'. De exacte betekenisontwikkeling is niet duidelijk. In dezelfde betekenis verschijnt ook broodzat, bijv. in een hoop broodzatte huichelaren [1727; WNT]. Mogelijk speelt het idee dat men verzadigd is met alledaags eten en nu meer wil, een rol. ◆ broodmager bn. 'zeer mager'. Nnl. broodmager 'id.' [1784-85; WNT]. Afgeleid van de uitdrukking zo mager als brood [1731-35; WNT] in de betekenis van 'brood zonder beleg'.
Literatuur: G. Komrij (ed., 1994) De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden, Amsterdam, 222-224
Fries: brea◆breadronken
95.   brouwen 1 ww. '(bier) bereiden'
categorie:
erfwoord
Mnl. bruwen 'bier bereiden' [1288; CG I, 1333], brouwen 'bier bereiden' [1400-20; MNW-R], brouwen '(twist) stoken' [1437; MNW-P].
Os. breuwan (mnd. bruwen, browen); ohd. briuwan (mhd. briuwen, bruwen; nhd. brauen); ofri. briuwa (nfri. brouwe); oe. breowan (ne. brew); on. *bryggja (sterk ww.; alleen geattesteerd als verl.deelw. bruggin), brugga (zwak ww.) (nzw. brygga); < pgm. *breuwan-. In het Nederlands ontwikkelt de combinatie -euw- zich tot -ouw- (zie rouw).
Verwant met: Latijn dēfrutum 'gekookte most', fermentum 'gist(ing), bier', fervēre, fervere 'koken, zieden' (zie fervent); Thracisch brūtos 'soort gerstebier, most'; Russisch bruit' 'krachtig stromen'; Middeliers berbaim 'ik zied', bruithid 'hij kookt'; bij de wortel pie. *bhreuh1-, met metathese uit de wortel pie. *bhreh1u- 'zich heftig bewegen, zieden' (IEW 132-3).
brouwer zn. 'biermaker'. Mnl. brouwere 'brouwer' [1284; CG I, 1003], bruwere. Afleiding van het werkwoord.
Fries: brouwebrouwer
96.   bul 1 zn. 'stier'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Bulsele 'Bolzele (Oost-Vlaanderen)' [950; Gysseling 1960, 161]; mnl. bulle, bolle 'stier' [1281; CG I, 614].
Mnd. bulle; nfri. bolle; oe. (in plaatsnamen) bula (ne. bull), daarnaast ook in het verkleinwoord bulluc 'stier(tje)' (ne. bullock '(jonge) gecastreerde stier') en in bealloc 'testikel' (ne. bollock); < pgm. *bulō-, wrsch. uit de nultrap van pie. *bhel- 'zwellen', zie bol 1 en bal 1.
Het woord lijkt in eerste instantie Noordzee-Germaans; vanuit het Middelnederduits is het in het Hoogduits terechtgekomen. In het Nederlandse taalgebied is het vooral in het noorden aangetroffen; het zuiden kende de vorm var, zie vaars.
Dit woord is hetzelfde als het eerste lid in het aan het Engels ontleende buldog.
Fries: bolle
97.   bult zn. 'verhoging, bochel, buil'
categorie:
erfwoord
Mnl. boelt 'bochel' [1240; Bern.] rechte kemelen die ne draghen maer enen bult 'echte kamelen hebben maar één bult' [1287; CG II, Nat.Bl.D], bulte (mv.) 'uitsteeksels, oneffenheden' [1300-50; MNW-R], bult 'bochel' [1340-60; MNW-R], bulten 'zwellingen, builen' [1351; MNW-P], bulte 'buil, bochel' [MNHW]; voorts in de afleiding bultenare 'bultenaar' [1291; CG I, 1690]; vnnl. tusschen berg en krommen bult 'tussen berg en rond heuveltje' [1629; WNT].
Mnd. bulte (nnd. bult(e) 'bult'); ofri. bult (nfri. bult(e)); < pgm. *bulti-.
Pgm. *bulti- is een dentaalafleiding van de wortel pie. *bhel- 'zwellen', zie bal 1.
Fries: bult, bulte
98.   buur zn. 'buurman of -vrouw'
categorie:
erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. bure (mv.) 'inwoners, buren' [1280-87; CG I, 508] naast buerman 'inwoner, rechtsgenoot; ingezetene' [1322; MNW]. Daarnaast mnl. gebur 'medeburger, nabuur' [1240; Bern.], ook geburscap 'buurt, nabije omgeving' [1240; Bern.]; nu is gebuur 'buurman of -vrouw' uitsluitend BN. Met ander voorvoegsel: mnl. naiebur (in naieburs hof [1289; CG I, 1400]), Gronings noaber; nnl. nabuur, maar archaïsch en vooral in ambtelijk taalgebruik.
Gebuur is met het voorvoegsel ge- (hier een persoon aanduidend, zoals ook bijv. in gemaal, gezel) afgeleid van een oud woord voor 'woning', nog te vinden in onl. Buria 'Buren (Gelderland)' [772; Künzel 104] en mnl. buur 'huis, schuur', en ontwikkeld uit pgm. *būra- bij *būwan- 'wonen', zie bouwen. Voor buur is de gangbare verklaring dat dit een jonge noordelijke variant is van gebuur.
Cognaten met voorvoegsels zijn: os. gibūr, nābūr 'buurman' (nnd. naber); ohd. gibūr(o) 'familielid, stamgenoot' (mhd. gebūre 'buur, medebewoner', nhd. in familienamen Gebauer), nāhgibūro (nhd. Nachbar); oe. gebūr 'bewoner, boer', nēahgebūr (ne. neighbo(u)r). Zonder voorvoegsel: mnd. būr 'inwoner, buur, boer'; ofri. būr 'inwoner, buur(man), boer' (nfri. buorman/-frou 'buurman/-vrouw'). Ohd. bū(w)āri 'boer, akkerbouwer' (mhd. būwaere) is met achtervoegsel -āri als nomen agentis rechtstreeks gevormd bij het werkwoord būan 'bewonen, verbouwen' en heeft geleid tot nhd. Bauer 'boer'. Het is dus homoniem met het tweede lid van Gebauer 'buur'. Het is dan ook de vraag of nhd. Bauer 'buur' net als in het Nederlands is gevormd uit Gebauer (Kluge, Pfeifer) of dat het hetzelfde woord is als Bauer 'boer' (Bergmann 1970).
Als rechtstreekse afleidingen van het werkwoord pgm. *būwan- 'wonen' kunnen nog genoemd worden: on. búandi, bōndi '(vrije) boer, grondeigenaar' (nzw. bonde 'boer'); oe. būend; ohd. (lant)pūant 'boer'. Ten slotte nog de cognaten van mnl. buur 'huis, schuur' < pgm. *būra-: mnd. būr 'kooi'; ohd. būr 'woning, schuur, kelder' (mhd. būr, nhd. Bauer, beide alleen nog 'vogelkooi'); oe. būr 'hut, kamer' (me. boure, ne. bower 'prieel, boudoir'); on. búr 'voorraadschuur' (nzw. bur 'kooi, hok').
De uu is in de standaardtaal klankwettig ontwikkeld uit de Middelnederlandse lange u /oe/. In de Oost-Nederlandse dialecten heeft deze palatalisatie niet plaatsgevonden; uit zo'n dialect kon zo in de 16e eeuw in de standaardtaal het woord boer 1 'landbouwer' worden overgenomen.
Literatuur: K. Heeroma (1943) 'Wat is een boer?', in: NTg 37*, 48-59; R. Bergmann (1975) 'Althochdeutsche Glossen zu "Bauer"', in: R. Wenskus e.a. Wort und Begriff "Bauer", Göttingen 1975
Fries: buorman, buorfrou
99.   daad zn. 'handeling'
categorie:
erfwoord
Onl. dāt 'daad' in deda (lees dade) sina an farnamen 'zijn daden namen ze waar' [10e eeuw; W.Ps.], in de samenstelling misdat 'misdaad' [10e eeuw; W.Ps.], misdadi (mv.) 'misdaden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dat 'handeling' [1200; CG II, Servas], daet [1260-1280; CG II, Wr.Rag.], dade (mv.) [1290; CG II, En.Cod.].
Os. dād; ohd. tāt (nhd. Tat); oe. dēd, dǣd (ne. deed); ofri. dēd (nfri. die(d); on. dáð (nzw. dåd 'handeling'); got. ga-dēþ, alle in de betekenis 'handeling', got. missa-dēþs 'misdaad'< pgm. *dēdi- 'handeling'.
Verwant met vele woorden in talen buiten het Germaans, met betekenissen als 'het leggen, het plaatsen', bijv. Grieks thésis 'inzetting, ordening', zie these, Latijn con-ditio 'vestiging', zie conditie, Oudkerkslavisch blago-dětĭ 'genade, gunst', Litouws dėtys (mv.) 'eierstok (van vogels)', Avestisch ni-ðāti- 'het neerleggen, uitdoen (van kleding)', Sanskrit dhiti- 'het plaatsen' < pie. *dheh1-ti- naast *dhh1-ti-, afleiding (met achtervoegsel -ti- voor het vrouwelijk verbaalabstractum, zoals in vormingen als macht, en met ablautstrap zoals in het verl.deelw.) van de verbaalwortel *dheh1- 'leggen, plaatsen', zie doen.
daadkrachtig bn. 'energiek; doeltreffend'. Nnl. (zelfstandig gebruikt) een daadkrachtige 'een werklustig, energiek persoon' [1930; WNT Aanv.], daadkrachtige genade 'genade met werkelijk gevolg' [1943; WNT Aanv.]. Samenstelling uit daad en krachtig (zie kracht), als leenvertaling van Duits tatkräftig, afleiding van Tatkraft [18e eeuw]. ◆ daadwerkelijk bn. 'metterdaad'. Nnl. daadwerkelijk [1914; WNT Aanv.]. Samenstelling met werkelijk, wellicht onder invloed van Duits tatsächlich 'inderdaad, daadwerkelijk'.
Fries: died
100.   daar bw., vgw. 'ginds; aangezien'
categorie:
erfwoord
Onl. thar 'ginds' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. daer (vgw.) 'waar' 1253 [CG I, 44], daer 'daarheen' [1254; CG I, 64]; daer (relatief bw.) 'waar' [1265-70; CG II, Lut.K], 'terwijl, toen' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. daar 'aangezien' [1793; WNT].
Os. thār; ohd. dār (nhd. da) (naast een langere vorm ohd. dara 'daarheen'); oe. þǣr, þēr (ne. there); ofri. thēr (nfri. dêr); on. þar (där); got. þar, alle in de betekenissen 'daar, daarheen'; < pgm. þa-r.
Buiten het Germaans verwant met Sanskrit tarhi- 'toen, dan'. Gevormd met een achtervoegsel *-r (zoals ook in hier en waar 3) bij de voornaamwoordelijke wortel pie. *to- (IEW 1087), dus *to-r, dezelfde wortel als in dat, de/die en deze.
Samenstellingen (al dan niet aaneengeschreven) mnl. daer aen, daer af, daer binnen, daer bouen, daer met, daer na, daer ombe, daer toe komen alle reeds in de vroegste ambtelijke stukken voor [rond 1250; CG I].
Fries: dêr

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven