Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

71 tot 80 van 789

1 ... 51 | 61 | 71 | 81 | 91 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



bobbel
bobbelen
bobijn
bobine
bobo
bobslee
bochel
bocht 1
bocht 2
bockbier

bod

bode
bodega
bodem
body
bodywarmer
boedel
boef
boefje
boeg
boegseren


71.   bod zn. 'het bieden; geboden som'
categorie:
erfwoord
Mnl. int bot stellen 'iets veilen' [1440; MNHWS], bod, bodt, bot 'geboden som' [15e eeuw; MNW].
Ablautende vorm (nultrap) bij de wortel van het werkwoord bieden.
Mnd. bod, bot 'boodschap, bevel'; ohd. pot; ofri. bod (nfri. bod); oe. bod, bot; on. boð, ook 'gastmaal, uitnodiging' (nzw. bud 'bod', gästabud 'feestmaal'); < pgm. *buda-.
Fries: bod
72.   bode zn. 'boodschapper'
categorie:
erfwoord
Onl. bodon (mv.) 'boodschappers, gezanten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. boden (mv.) 'boodschappers' [1200; CG II, Servas], bode 'gerechtsbode' [1230; CG I, 18], 'bediende' [1285; CG II, Rijmb.], vnnl. bode, boede, boeye 'loper, vaste bode' [1611; WNT].
Bode behoort als nultrap bij de wortel van bieden, een werkwoord met als grondbetekenis 'laten weten, aanzeggen'.
Os. bodo; ohd. boto (nhd. Bote); ofri. boda (nfri. boade 'boodschapper; boodschap, bericht'); oe. boda (ne. bode (ww.) 'voorspellen'); on. boði; < pgm. *budan- 'bode'.
De overgang van de intervocalische d naar /j/ leidde tot vormen als booi, booien, die met name in de betekenis 'huisbediende(n)' zeer algemeen werden: booijen 'huispersoneel, dienstmeiden' [1769; WNT naloopen], booy 'knecht, meid' [1784-85; WNT baas], booi 'bode van het gemeentehuis' [1925; WNT schouw III]. Dat bleven ze totdat in de tweede helft van de 20e eeuw het verschijnsel van huispersoneel vrijwel verdwijnt.
dienstbode zn. 'huisbediende, dienstmeisje'. Vnnl. dienstbode 'vrouwelijke bediende' [1530; WNT]. Samenstelling met dienst.
Literatuur: K. Stallaert (1885) Het keurboek der stad Diest, Gent, 33
Fries: boade
73.   bodem zn. 'grond(vlak)'
categorie:
erfwoord
Mnl. bodem 'grondvlak' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], 'grondslag, gronden' [1267; CG I, 93], 'grondgebied, (laag?) stuk land' [1270; CG I, 147], 'onderste deel' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'onderste deel van scheepsromp' [1400; MNHWS], 'schip' [1412; MNHWS].
Er bestaan in de Germaanse talen twee groepen verwante woorden (door wisseling van -d-/-t-). Enerzijds: os. bodom; ohd. bodam (nhd. Boden); ofri. bodem; oe. botm, boām, bytme, byðme (ne. bottom); on. botn (-botten in Scandinavische plaatsnamen als Västerbotten (Zweden), Österbotten (Finland)); anderzijds, met een ander achtervoegsel: ofri. boden (nfri. beame (verouderd), boaiem, boom); oe. bodan, byðne; < pgm. *buðm-, *buðn-, *butm. De wisseling van -d-/-ð- en -t- is opvallend. Bij deze woordgroep horen ook beun 1 'verhoging' en beun 2 'viskaar'.
Buiten het Germaans verwant met Latijn fundus 'bodem, grond' (Frans fond), zie fond, fundament; Grieks puthmḗn 'bodem, fundament'; Sanskrit budhna- 'bodem, basis'; Oudiers bond 'voetzool'; uit pie. *bhudhm(e)n-, bij de wortel *bhu(n)dh- met als grondbetekenis 'grondslag, basis'.
Door syncope van de -d- komen ook vormen voor als boom [1561; WNT boom II], die nog voortleven in de uitdrukking het is er boter(tje) tot de boom 'er heerst overvloed' [1647; WNT veldiep], tegenwoordig ook 'er heerst een uitstekende onderlinge verstandhouding'. Hiermee zijn Fries boom en de uitdrukking boomke boppe 'ad fundum', letterlijk 'bodempje (van het glas) boven' te vergelijken.
Fries: boaiem, boom
74.   boedel zn. 'bezit, erfenis; spullen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. bodel 'huisraad, roerende goederen' [1289; CG I, 1343-44], boele 'huis en hof, (bezit aan) roerende goederen, inboedel' [1408-14; MNW], bodel '(huwelijks)vermogen, nalatenschap, uitzet' [ca. 1440; MNW]; nnl. boel 'allerlei zaken, rommel' [1760; WNT], 'wanordelijke massa, drukte' [1786; WNT], een boel 'veel' [1784; WNT].
Oude afleiding met achtervoegsel *-ila (zie druppel) van Proto-Germaans *bōdō-, waaruit ook mnl. boede, bode, buede 'klein gebouwtje, tent, kraam' [eind 14e eeuw; MNW] is ontstaan.
Os. bōdlōs (mv.), bodal 'grondbezit'; ofri. bodel 'vermogen, roerende goederen, erfenis' (nfri. boel); oe. bōtl; < pgm. *bōd-ila. Zonder achtervoegsel, dus met mnl. boede, zijn cognaat: mnd. bode 'gebouwtje, hut'; mhd. buode, bude (nhd. Bude 'kraam'); me. bōð (< ode. bōð; ne. booth 'hokje'); on. buð 'gebouw' (nzw. bod 'winkel', nde. bod 'kraam'); < pgm. *bōdō-.
Verwante woorden buiten het Germaans zijn: Litouws bùtas 'huis' en Oudiers both 'hut'. De wortel die hierbij hoort is pie. *bheuH- 'zijn; wonen, (be)bouwen' (IEW 146), dezelfde als in het werkwoord bouwen.
In de algemene spreektaal is de -d- uit boedel weggevallen, waardoor boel is ontstaan, zoals in janboel en warboel; het heeft zelfs tot een pseudo-achtervoegsel -boel geleid, zoals in bijv. theeboel 'theekopjes, theepot enz.' [1842; WNT naloopen], koffieboel [1891; WNT], en tot het nieuwe heleboel, een woord dat ook nu nog vooral in de spreektaal thuishoort. Boedel is na het afsplitsen van boel gereduceerd tot een juridische term, zie ook inboedel. Boede wordt in de standaardtaal sinds eind 19e eeuw niet meer gebruikt. Het bestaat nog wel in diverse dialecten in de betekenis 'kraam' of 'winkel'.
Fries: boel
75.   boeg zn. 'voorste deel van een scheepsromp'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. boech 'voorschenkel van dieren' [1240; Bern.], 'ronding of voorste deel van scheepsromp' in de samenstelling boechline 'boeglijn' [1466; MNW]; vnnl. 'voorste deel van scheepsromp' [1599; Kil.].
Os. bōg 'schouder' (mnd. boch 'schouder; boeg'); ohd. buog 'schouderblad' [ca. 800] (nhd. Bug 'boeg; voorschenkel, schouderstuk van koeien of paarden'); nfri. boech 'voorste deel van scheepsromp' [1829; WFT]; 'borstgedeelte van rund of paard' [1935; WFT]; oe. bōg, bōh 'schouder, arm, tak' (ne. bough '(grote) tak'; bow 'boeg' is ontleend aan het Nederlands); on. bógr 'voorschenkel, boeg' (nzw. bog 'schouder (van dieren)'; in de betekenis 'boeg' ontleend aan het Nederlands of Nederduits); < pgm. *bōgu- 'arm'.
Verwant met Grieks pẽchus 'elleboog'; Sanskrit bāhú- 'arm'; Tochaars A poke; Tochaars B pokai; < pie. *bheh2ghu- 'elleboog, onderarm', waarvan het verdere etymologische verband onbekend is. Er is geen verband met buigen.
Kiliaan vermeldt in 1599 boech, boecht, bocht 'elk van beide zijden van het schip naar de voorsteven'; deze vormen duiden op verwarring met bocht 1, of wellicht is dit bocht slechts een variant van boeg.
Fries: boech
76.   boek zn. 'in een kaft ingebonden bladen'
categorie:
erfwoord
Onl. buoke (datief ev.) 'groot document' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. buec, bucsken (verkleinwoord) [1240; Bern.], bouc [1268; Toll.], boech 'boekdeel' [ca. 1300; Claes 1982:702], boec 'bijbel' [1350; MNHWS], 'bepaalde hoeveelheid papier' [1399; MNHWS], boeck 'hoofdafdeling van een groter werk' [1479; MNW]; nnl. 'leeg boek voor het bijhouden van lijsten, financiën enz.' [1778; WNT].
Os. bōk 'letter, schrijfplankje' (mv. bōk 'boek; boeken'); ohd. buoh 'letter, boek' (mv. buoh 'boek; boeken') (nhd. Buch (mv. Bücher)); ofri. bōk 'boek' (nfri. boek); oe. bōc (mv. bēc 'boek, boeken') (ne. book); on. bók 'geborduurd kussen, boek' (mv. bœkr) (nzw. bok; nijsl. bók); got. boka 'letter, geschrift' (mv. bokos 'boek, brief'); < pgm. *bōk- 'letter; iets waarop letters staan'.
Etymologische samenhang met beuk 1 'boom' is onwaarschijnlijk: *bōk- 'letter' is oorspr. een wortelnomen (wat nog zichtbaar is in het Oudnoords en het Oudengels); *bōkō- 'beuk' is een ō-stam. Uitgaande van *bōk- met grondbetekenis letterteken (os., ohd. en vooral got.), en gezien de oudste attestaties, die altijd Latijnse en/of bijbelse geschriften betreffen, moet het gebruik van het meervoud in verschillende Germaanse talen met de betekenis 'geschrift, boek' zijn ontstaan onder invloed van Latijn littera (ev.) 'letter', litterae (mv.) 'brief, literatuur' en Grieks grámma (ev.) 'letter', grámmata (mv.) 'brief, schrift, alfabet'. De ontlening van dit gebruik kan vergemakkelijkt zijn door het feit dat voor het enkelvoud de betekenis 'iets waarop (letter)tekens staan' al bestond. Oudkerkslavisch bukŭvi (mv.) 'geschrift, brief' (met o.a. Bulgaars bukva 'letter', Russisch bukva 'letter') is ontleend aan het Germaans.
Wellicht bestaat er etymologisch verband met: Sanskrit bhága- 'welstand, geluk'; Avestisch baga- 'aandeel, lot'; Litouws bùrtai (mv.) 'lot, toverij, waarzeggerij' bij het werkwoord bùrti 'toveren, voorspellen'; Lets (neologisme) burts 'letter', letterlijk 'toverteken'; en, met lange klinker, met: Sanskrit bhāgá 'aandeel, lot, lotsbestemming' bij het werkwoord bhájati 'hij geeft, wijst toe'; Avestisch bāga- 'aandeel'. De grondbetekenis van boek kan dan 'teken, toverteken, lotsteken' zijn. Ook ontlening aan het Turks is gesuggereerd.
Tot in de tweede helft van de 20e eeuw werd pgm. *bōk- (meervoud *bōkiz) algemeen gezien als nevenvorm van *bōkō- 'beuk' (waarbij boekvink en Fries boek 'beuk' horen). De samenhang met beuk zou hierin bestaan dat de Germanen runen in beukenstaafjes kerfden (zie ook boekstaven), waarvoor echter geen historische bewijzen bestaan; de beuk was bovendien geen heilige boom. Ook werd verband gelegd met het beukenhouten, met was bedekte plankje dat in de vroege Middeleeuwen als schrijfmateriaal werd gebruikt; een verzameling van dergelijke plankjes, ofwel een boek, zou dan het gebruik van het meervoud met de betekenis 'boek' in ouder Oudsaksisch, Oudhoogduits, Oudengels en Oudnoords verklaren, evenals het Gotische meervoud bokos. Er is echter geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de Germanen ook hun runen, waar het oorspr. toch om moet zijn gegaan, al op wastafeltjes schreven.
Literatuur: Seebold 1981
Fries: boek
77.   boenen ww. 'schrobben'
categorie:
erfwoord
Mnl. boenen 'schrobben' [1286; CG I, 1176].
Os. bōnen 'schuren, polijsten' (mnd. bonen > nzw. bona); nfri. biene, bjinne, binzgje; oe. bōnian 'verfraaien, polijsten'; < pgm. *bōnōn- 'glanzend maken'. Hierbij hoort ook de frequentatiefvorm nhd. bohnern 'schrobben'.
Buiten het Germaans zijn verwant: Grieks phaínein 'doen verschijnen' (zie fantasie), pi-phaú-skein 'lichten', pháos, phõs 'licht' (zie fosfor, foto); Sanskrit bhā- 'schijnen', bhānú- 'pracht'; Oudiers bán 'wit'; bij de wortel pie. *bheh2- 'glanzen, schijnen' (IEW 105), waaruit misschien ook baken.
Dit werkwoord lijkt zich vanuit het noorden over het Nederlandse taalgebied verspreid te hebben: in het Duitse taalgebied bijv. heeft de Oost-Nederduitse vorm bohnern 'boenen' pas in de 20e eeuw vaste voet gekregen ten koste van het West-Nederduitse bonen. In het Zuid-Duits is het werkwoord in beide vormen ongebruikelijk.
boender zn. 'werktuig om mee te boenen'. Nnl. boenders en schrobbers [1784; WNT]. De oorspr. vorm moet *boenre zijn geweest, als afleiding van boenen met een achtervoegsel -re dat in dit geval het instrument aanduidde. Tussen de -n- en de -r- ontwikkelde zich een epenthetische -d-, zoals in donder uit Middelnederlands donre.
Fries: biene, bjinne ◆bjinder.
78.   boer 1 zn. 'landbouwer'
categorie:
erfwoord
In de huidige betekenis pas vnnl. boer 'landbouwer' [1516; MNHWS], boer, ein gebuer 'landman' [1518; Murmellius], ook boerman 'boer' [1544; MNHWS]. Voor oudere vindplaatsen zie buur, dat de klankwettige standaardtalige vorm is van boer.
Boer is tot de standaardtaal doorgedrongen vanuit een oostelijk dialect waarin zich de palatalisatie van de West-Germaanse ū niet heeft voorgedaan.
Degenen die op het platteland elkaars buren '(mede)bewoners' waren, waren vanuit het gezichtspunt van de stedelingen 'landbouwers', vandaar de betekenisontwikkeling. Daarnaast worden ook bepaalde kooplui die van oudsher uit de dorpen kwamen, -boer genoemd, zoals de turfboer [turffeboere 1437; MNW torfboer] (later naar analogie kolenboer), de groenteboer, de visboer. Het woord werd dan ook veelal pejoratief gebruikt, tegenover neutralere termen als landman, veldman e.d.
boerderij zn. 'boerenwoning'. Vnnl. boerery 'boerenbedrijf' [1644; WNT]; nnl. Boerdery 'boerenwoning' [1784-85; WNT], pas rond 1800 uit de volkstaal in de schrijftaal overgenomen. Eerder dan een afleiding van het zn. boer is het een afleiding van het werkwoord boeren 'een boerenbedrijf hebben' (zoals bakkerij van bakken 1) met het achtervoegsel -erij. Tussen de twee -r-'s werd een -d- ingevoegd, zoals ook in eerder. Het Fries heeft (boere)pleats voor 'boerenwoning' en buorkerij voor 'het boeren; het boerenbedrijf'. ◆ boeren 1 ww. 'het boerenbedrijf uitoefenen'. Vnnl. boeren = bouwen 'op het land leven, het boerenbedrijf uitoefenen' [1599; Kil.].
Fries: boer
79.   bol 1 zn. 'rond voorwerp'
categorie:
erfwoord
Mnl. bol (als plaatsnaam) [1280; CG I, 487], bolle (als bijnaam) [1282; CG I, 614], ook al in de betekenis 'hoofd' zoals in het werkwoord bolaersen 'hals over kop rollen' [1550; MNW].
Os. bollo 'drinknap'; ohd. bolla 'blaas', hirnibolla 'hersenpan' (nhd. Bolle '(bloem)bol, ui'); ofri. bolla '(rond) brood' (nfri. bôle); oe. bolla 'schaal' (ne. bowl, waaruit Nederlands bowl); on. bolli 'beker'; < pgm. *bulnan- 'rond voorwerp', bij de nultrap van de wortel pie. *bhel-, zie bal 1.
80.   bol 2 bn. 'rond(gebogen)'
categorie:
erfwoord
Mnl. bol 'los, onvast; id.' [1351; MNW] waarnaast het zn. bolte 'struma, gezwel' [1240; Bern.].
Waarschijnlijk een afleiding van het zn. bol 1. De oorspr. betekenis zal 'gezwollen' zijn geweest; de latere betekenis moet zijn ontleend aan de latere betekenis van het zn.
Mnd. bol 'hol, niet stevig'; nfri. bol 'los, zacht'. Indien inderdaad identiek met het zn., dan terug te voeren op pgm. *bulna-. Het afgeleide zn. bolte (ook ozw. bulde, bolde, byld 'zwelling, bult') gaat dan terug op pgm. *bulniþo-.
Fries: bol

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven