1.   kapotjas zn. 'soldatenoverjas'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Vnnl. eerst het simplex cappotjen 'overjas, niet specifiek voor soldaten' [1654; WNT]; nnl. capot 'id.' [1711; WNT kapot], dan eerst capotrok 'soldatenoverjas' in Capotrokken of Jassen [1772; WNT kapotrok], en dan kapotjas 'id.' in bij goed weder in groote tenue, bij regenachtig of slecht weder in de kapotjassen [1817; WNT].
Ontleend aan Frans capote 'soldatenmantel met capuchon' [1832; TLF], eerder ook al 'grote mantel met capuchon' [1688; TLF], een afleiding van het oudere woord capot 'kledingstuk met een kap', dat is afgeleid van cape 'kap', zie cape en kap 1. In het Nederlands ontstond later ter verduidelijking de samenstelling met jas.
Een capot of capote kon, afhankelijk van de mode, in het Frans verschillende kledingstukken aanduiden, met het gemeenschappelijke kenmerk dat er een hoofdbedekking aan vast zat. Ook capote 'soort hoed' [1820; TLF] heeft bestaan, door het Nederlands ontleend als kapothoed. Bij uitbreiding werd het Franse woord ook gebruikt voor anderssoortige kappen ter bescherming, bijv. capote 'beschermkap voor voertuigen' [1839; Rey] en de vaste verbinding capote anglaise 'condoom', zie kapotje.


  naar boven