1.   repel zn. 'vlaskam'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de afleiding afrepelen 'vlas kammen' in ende die bollen werden alle af gherepelt 'en de zaaddozen worden allemaal met de vlaskam verwijderd' [1485; MNW]; vnnl. Repel, Daar mede de bollen van 't vlas gedaan werden 'vlaskam, waarmee de zaaddozen van het vlas getrokken worden' [1695; WNT].
Mnd. repel 'vlaskam'; ohd. riffila 'zaag, werktuig met tanden'; < pgm. *repilō- 'werktuig met tanden'. Wrsch. een afleiding met het verkleiningsachtervoegsel *-il- van pgm. *repō-, waaruit: mnl. repe 'ijzeren kam' (repe daer men vlass mede reept [1477; Teuth.]); nzw. repa (in linrepa/hörrepa) 'vlaskam', met daarbij het ww. repa 'afritsen (bijv. van bessen), plukken'. Wrsch. hoort dit ablautend bij een werkwoord pgm. *rīpan- < *reipan- 'scheuren, plukken', waarin de -p- secundair is ontstaan uit pie. *(H)reip-n- met de wet van Kluge. Daarnaast staat met *-f- uit pie. *-p- het sterke werkwoord pgm. *rīfan- < *reifan- 'id.', met grammatische wisseling *rīban-, waaruit: mnl. riven 'harken, raspen'; mnd. riven 'schuren'; ofri. rīva 'scheuren'; on. rífa 'stukscheuren' (nzw. riva 'id.'; hierbij ook het zn. on. rifa 'scheur, spleet'). Zie ook reep.
Wrsch. is pgm. *reipan- verwant met: Grieks ereípein 'doen neerstorten, openscheuren', erípnā 'steile kant, steilte'; < pie. *(h1)reip- (LIV 504). Misschien hoort hierbij ook Latijn rīpa 'oever, kust', zie rivier.
Fries: ripel, rûpel


  naar boven