1.   vlot 1 zn. 'drijvend samenstel van stammen e.d.'
Mnl. vlot 'klein vaartuig waarmee waren van en naar een markt worden gebracht' in de samenstelling vlotscip [1252; MNW] (ulotscip [1199; ONW], zie onder), als simplex in alrehande vlot 'alle soorten vlotten' [1301; MNW], 'drijvend samenstel van stammen' in die scepen ende die vlotten van houte 'de schepen en de houtvlotten' [1485; MNW]; vnnl. vlot 'id.' voor goederenvervoer [1586; iWNT].
Ablautend zn. bij vlieten, oorspr. 'drijven; stromen'. Met dezelfde ablautstrap ook mnl. vloten 'drijven, dobberen (o.a. van schepen)' [1240], zie vlotten.
Mnd. vlot (o.) 'room' (< 'wat bovendrijft'); nfri. flot 'drijvend plankier'; oe. flot (o.) 'zee'; on. flot (o.) 'het drijven; (bovendrijvend) vet'; < pgm. *fluta-. Zie vloot 1 voor enkele andere Germaanse woorden voor 'vlot'.
De lengte van de -o- in de Oud- en Middelnederlandse vindplaatsen van vlotscip 'vaartuig' is onzeker; daarom kan het eerste lid in deze samenstelling ook bij mnl. vloten 'over water vervoeren' horen. In de onafhankelijk gevormde samenstelling vnnl. vlotschuyt 'vrachtvaartuig zonder boord en mast (Amsterdam)' [1555; iWNT] is het eerste lid zeker het zn. vlot.
De oudste betekenis van mnl. vlot is 'klein, ondiep vaartuig voor lokaal goederenvervoer'. Voor het vervoer over water van grote hoeveelheden hout, zoals stammen, balken, masten e.d., bond men deze aan elkaar tot een drijvend geheel dat vlot wordt genoemd (later ook houtvlot). Deze benaming werd vervolgens ook toegepast op vaartuigen die op dezelfde wijze gebouwd zijn.
Fries: flot


  naar boven