1.   vloot 1 zn. 'groep schepen'
Mnl. vlote 'dobber, drijver van een visnet' in Van boekinen vloten 'voor beukenhouten dobbers' [1252; MNW], 'groep schepen' in de vlote van Vlaendren [1381; MNW trade], inder vlooten van Amsterdamme [eind 14e eeuw; MNW], ook 'klein ondiep vaartuig' [1377-78; MNW], vloot 'vloot' [ca. 1425; MNW].
Ablautend zn. bij vlieten, oorspr. 'drijven; stromen'.
Os. flota (v.) 'groep schepen' (mnd. vlote (v. en o.) 'vlot, klein ondiep vaartuig; groep schepen'); ohd. flozza (v.) 'drijver van een visnet; vin' (nhd. Flosse; vnhd. Flotte 'vloot' is ontleend aan het Frans); nfri. float 'groep schepen'; oe. flota (m.) 'schip; groep schepen' (ne. fleet is daarentegen afgeleid van het ww. fleet, zie vlieten); on. floti (m.) 'vlot; groep schepen' (nzw. flotte); < pgm. *flutan- 'drijvend voorwerp'. Zie ook het zn. vlot 1.
Daarnaast staat met historische lange stamklinker (i.p.v. gerekte -o- in open lettergreep) pgm. *flauta-, waaruit: ohd. flōz (o.) 'drijver; vlot' (nhd. Floß).
Een ouder Middelnederlands woord voor 'groep schepen' was scheepinge [1240; Bern.]. Omdat vloot 'groep schepen' pas anderhalve eeuw later is geattesteerd, kan het een leenwoord uit het Oudnoords zijn, zoals ook wordt aangenomen voor Oudnormandisch flote 'groep schepen' [eind 12e eeuw; FEW], dat in het Frans tot flotte 'id.' heeft geleid. Spaans en Catalaans flota en Italiaans flotta gaan op hetzelfde woord terug. Zie ook flottielje 'groep lichte oorlogsschepen'.
Fries: float


  naar boven