1.   vlo zn. 'insect van de orde Siphonaptera'
Mogelijk al onl. als toenaam van Walterus Flo (voor een klein en beweeglijk persoon?) [1174, kopie 1201-10; ONW]; mnl. flo 'vlo' [1240; Bern.], vlo in Pulex hete wi die vlo '(Latijn) pulex noemen wij de vlo' [1287; VMNW], meervoud vloen [1287; VMNW], later vloyen in orwormen. lusen of vloyen 'oorwurmen, luizen of vlooien' [1351; MNW-P].
Mnd. vlō; ohd. flōh (nhd. Floh); nfri. flie (umlautsvorm uit een oorspr. meervoud); oe. flēah (ne. flea); on. fló; < pgm. *flauha(n)-, *flauhō-'vlo'. De moderne Noord-Germaanse talen kennen voor de vlo een ander woord, o.a. nzw. loppa, van de stam van lopen.
Wrsch. verwant met een reeks woorden voor 'vlo' in andere Indo-Europese talen: Latijn pūlex 'vlo' (o.a. Frans puce); Grieks psúlla; Sanskrit plúṣi- (Hindi pissū); Litouws blusà; Kerkslavisch blŭcha; Russisch bloxá, Tsjechisch blecha (< Proto-Slavisch *blŭcha); Armeens low; Albanees plesht. Een eenduidige reconstructie is niet te geven: pie. *pl(o)us- (Sanskrit, Armeens, Albanees), *puls- (Latijn met metathese, Grieks misschien met volksetymologische invloed van psẽn 'krabben'), *b(h)lus- (Balto-Slavisch). Pgm. *flauha- < pie. *plou-ko- past hier slechts ten dele bij. Misschien moet men denken aan volksetymologische invloed van de wortel pgm. *fleuh- die ten grondslag ligt aan vliegen.
Voor een verklaring van de meervoudsvorm vlooien zie Stroop (1997).
vlooien ww. 'van vlooien bevrijden'. Mnl. vloyen in auctoriteyt Ouer de schapen ... Om scheeren om vloyen 'gezag over de schapen, om (deze) te scheren of te vlooien' [1482; iWNT]; vnnl. Dan vloeydt zy den hondt [ca. 1540; iWNT]. Afleiding van vlo.
Literatuur: J. Stroop (1997), 'Vlo en vlooien', in: E. Elffers (red.), Grammaticaal spektakel, Amsterdam, 219-229
Fries: flieflieje


  naar boven