1.   vlint, flint zn. 'keisteen'
Mnl. vlint als toenaam van wouter die vlint [1288; VMNW], vlint 'harde steen, rots' in haer hert is harder dan een vlint [ca. 1340; MNW], Dat men hem ene kerke maken soude Op enen berch in die zee Op ene vlintroche min no me '... precies op een steenrots' [14e eeuw; MNW]; nnl. ook flint in straks flikkerde de vlam, die uit de vonk ontglom der flinten [1852; WNT flint].
Mnd. vlint; nfri. flint(e); oe. flint (ne. flint); on. fletta- (nzw. flinta); alle oorspr. 'vuursteen, kiezelsteen', < pgm. *flinta-. Met afwijkende auslaut staan daarnaast *flinsa-, waaruit alleen ohd. flins 'kiezelsteen, harde steen, rots' (mnd. vlins 'id.' is wrsch. daaraan ontleend), en *flinsō-, waaruit met verlies van nasaal en compensatierekking mnd. vlise 'stenen tegel' (vanwaar door ontlening nhd. Fliese) en on. flís 'houtsplinter'.
Men brengt deze woorden meestal in verband met splijten en splinter, maar de details over de woordvorming zijn zeer onduidelijk. Zie verder nog flinter.
Fries: flint


  naar boven