1.   vlinder zn. 'insect van de orde Lepidoptera'
Vnnl. vlindere 'vlinder' [1567; Nomenclator, 84a], vlinder (met de aantekening "Fries, Hollands") [1588; Kil.].
Oorspr. slechts een van de vele gewestelijke woorden voor de vlinder, zonder zekere verwanten buiten het Nederlands. Wrsch. hoort het bij een oud werkwoord vlinderen '(weg)fladderen', dat in het Nederlands is geattesteerd in de samenstelling mnl. vliendermuys 'vleermuis' [1485; MNW] en in vnnl. t'geldeken moet dan al elders vlinderen 'het geldje moet dan allemaal wegfladderen' [1591; iWNT vlinderen I], en in het Duits als pisz das die liechter verflindern 'totdat de lichten uitdoven' [15e eeuw; Grimm], flindert ... umb und umb 'fladdert overal in het rond' [16e eeuw; Grimm]. Dit zou dan een van de vele expressieve werkwoorden zijn die beginnen met fl- en als grondbetekenis 'heen- en weergaan' hebben, zie fladderen. Bovengenoemde werkwoorden zijn echter zeer spaarzaam geattesteerd en kunnen ook gelegenheidsafleidingen zijn van vlinder, dat zelf al veel ouder moet zijn geweest dan de 16e eeuw, want uit het Middelengels (regio Kent) is al een vroege attestatie van vlindre 'mot' [1340; OED] bekend.
Vlinder zou, gezien de opvallende, flinterdunne vleugels die de vlinder heeft, ook afgeleid kunnen zijn van of op zijn minst beïnvloed zijn door volksetymologisch vnnl. flinter 'dun metaalblaadje' en/of Vroegnieuwhoogduits flinder 'id.' [1473; Grimm], zie flinter.
Nfri. flinter 'vlinder'.
Fries: flinter


  naar boven