1.   vlier zn. 'plant van het geslacht Sambucus'
Onl. fliethar alleen in toponiemen, met als oudste Fliteritsale, later Flithersala 'Vlierzele (Oost-Vlaanderen)' [639 resp. 864; Gysseling 1960]; mnl. vlieder in datzelfde toponiem Vliederzele [13e eeuw; VMNW], als simplex en plantnaam in Sambucus ... dats vlieder [1351; MNW-P], vlier in dat march van den vlieren 'het binnenste van de vlier' [15e eeuw; MNW].
Vlier is door wegval van intervocalische -d- ontstaan uit mnl. vlieder < onl. fliethar.
Hierbij alleen os. *fliodar in de plaatsnaam Fliadarlōh 'vlierbos' [890] (mnd. vleder 'vlier'), uit pgm. *flioþra-. Daarnaast met ander vocalisme nfri. flear 'id.', dialectisch fleur, flarie, Noord-Hollands vlaer. In Nederlandse dialecten verder nog vledder (noordoostelijk, met geminatie voor -r als in akker), vliender (Oost- en West-Vlaanderen), met epenthetische n.
Vnhd. Flieder 'vlier' [1574; Kluge21] is oorspr. alleen gewestelijk bekend in de aan het Nederlandse en Nederduitse taalgebied grenzende dialecten. De in de 16e eeuw uit Zuid-Europa geïmporteerde sering werd wegens zijn overeenkomsten aangeduid met benamingen als spanischer, türkischer Flieder, met als uiteindelijk gevolg dat het simplex Flieder in de Hoogduitse standaardtaal nu 'sering' betekent; daarnaast echter ook nog steeds Fliederbeere 'vlierbes' en Fliedertee 'vlierbloesemthee'. De gewone naam voor de vlier is in het Hoogduits Holunder (Oudhoogduits holuntar), in het Engels elder (Oudengels ellærn). Deens hyld en Noors hyll zijn verwant met de Duitse vorm, IJslands yllir met de Engelse en Zweeds fläder is ontleend aan het Nederduits.
Literatuur: L. de Grauwe (2005), "Mnl. vri(e)ndach revisited: met buigings-, analoge of toch veeleer epenthetische -n-?", in: Liber amicorum Willy Pijnenburg, 53-68
Fries: flear


  naar boven