1.   uitmergelen ww. 'uitputten'
categorie:
leenwoord
Mnl. uutmerghelen 'uitputten' in dat dese heileghe trudo sijn lede hadde wt ghemerghelt van daghelijker pynen 'dat deze heilige Trudo zijn lichaam had uitgeput ...' [ca. 1470; via MNHWS]; vnnl. Wtmerghelen 'van alle kracht ontdoen' [1562; Kil. emedullo], Het lant onvruchtbaer maken, wtmerghelen, ende alle sijn vetticheyt ontnemen [1562; Kil. defrugo], wtgemergelde ouderdom 'ouderdom met gebreken' [1573; Thes.], Sijn wtgemerghelt lijf met vette mest versaden (overdrachtelijk gezegd van een tuin) [1613; iWNT verstorven].
Wrsch. ontleend aan Hoogduits ausmergeln 'uitputten, van alle kracht ontdoen' [eind 15e eeuw; Pfeifer], maar de verdere etymologie is onzeker. In de oudste attestaties heeft het Duitse woord betrekking op personen, vandaar dat men het afleidt van Mark 'merg; kern, kracht' < Oudhoogduits marg, zie merg (o.a. Grimm, FvW, Pfeifer). Mogelijk is het ontstaan als leenvertaling van middeleeuws Latijn emedullare 'van alle kracht ontdoen', bij het zn. medulla 'merg'. Het verband met mergel 'zeer vruchtbare grondsoort' zou volksetymologisch zijn ontstaan. NEW en Kluge redeneren andersom: ausmergeln zou oorspr. 'landbouwgrond verarmen door een al te langdurige en eenzijdige bemesting met mergel (die behalve kalk geen voedingsstoffen aan de grond toevoegt)' betekenen en zijn afgeleid van mergeln 'bemesten met mergel' bij het zn. Mergel 'mergel'. Het eerste lid aus- verwijst dan naar het uitgeput raken van de grond.
Een derde mogelijkheid wordt geboden door Van Lessen (1925), die zowel het verband met 'merg' als met 'mergel' als volksetymologisch beschouwt en uitgaat van het Duitse simplex mergeln in de verouderde betekenis 'drukken, folteren, kwellen, plagen'. Van dat laatstgenoemde woord geeft zij echter geen overtuigende verdere etymologie.
Literatuur: J.H. van Lessen (1925), 'Over de etymologie van uitmergelen', in: TNTL 44, 185-191
Fries: utmergelje


  naar boven