1.   uitknobbelen ww. 'uitkienen'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Nnl. uitknobelen 'moeizaam uitmaken, uitkienen, uitpuzzelen' in Een wetenschappelijk man, die theoretisch kristalhelder heeft uitgeknobeld, dat het zóó moet gaan en niet anders [1926; Groene Amsterdammer], dat ze nu "het zaakje wilden uitknobelen" [1928; Vaderland], uitknobbelen in d'r wordt publiekelijk een ruzietje om een premie uitgeknobbeld '... opgelost'[1933; Vaderland].
Leenvertaling van Duits ausknobeln 'moeizaam uitmaken, uitkienen, uitpuzzelen', met volksetymologische aanpassing aan knobbel. Het Duitse woord was oorspr. een woord uit de studententaal en is op dezelfde manier als Nederlands uitkienen gevormd bij het werkwoord knobeln 'dobbelen', een afleiding van Knobel 'dobbelsteen', oorspr. 'vingerkootje' < ohd. knovel 'id.', zie knot.
Fries: -


  naar boven