1.   heiden zn. 'niet-aanhanger van het christelijk geloof'
categorie:
geleed woord
Mnl. heiden 'niet-christen' [1240; Bern.], maar meestal heidin of heidijn, bijv. in der heidine land 'het land der heidenen' [1285; CG II, Rijmb.]. Al eerder als bn. heidin in der hunen koninc de mere. ein heiden irrere 'de vermaarde koning der Hunnen, een heidense verdoolde' [1200; CG II, Servas]. Onder invloed van het Duits in het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands ook heide, meervoud heiden.
Substantivering van het bn. mnl. heidin 'heidens'. Algemeen wordt aanvaard dat dit Germaanse woord verbonden moet worden met heide, oorspr. 'woeste grond' en in het Gotisch ook 'veld, akker'. De oorspr. betekenis 'bewoner van de woeste grond' zou dan zijn verschoven naar een pejoratieve betekenis 'woeste bewoner', vergelijkbaar met de negatieve appreciatie van boer in het bn. boers. Met het christelijk geloof kreeg deze minachtende betekenis vervolgens de specifieke huidige betekenis, net zoals dat gebeurde bij Laatlatijn paganus 'heiden; heidens' [tweede helft 4e eeuw]. In het klassiek Latijn was dat nog uitsluitend 'landelijk, dorps; landman, dorpsbewoner' bij het zn. pagus 'platteland, dorp', de Laatlatijnse betekenisuitbreiding kon ontstaan doordat het christelijk geloof zich eerst vooral in de steden verspreidde.
Alle Germaanse talen hebben een soortgelijk woord, net als in het Nederlands slechts in de betekenis 'heidens' (met daarnaast jongere substantiveringen): os. hēðin (mnd. heiden); ohd. heidan (nhd. Heide (zn.)); ofri. hethin (nfri. heiden); oe. hǣðen (ne. heathen (bn. en zn.)); on. heiðinn (nzw. heden); got. haiþnō 'heidense vrouw' (Marcus 7:26); < pgm. *haiþ-ina-, afleiding van *haiþ-jō- 'veld, akker'. Minder wrsch. is de veronderstelling van o.a. NEW, OED, Pfeifer: zij nemen aan dat het om een Gotische vorming gaat, die met de Gotische missie over het noordwesten is verspreid. Het Gotische woord zou dan ontleend zijn aan Grieks (tá) éthnē '(de) heidenen', met Laatgriekse protetische h- (bij éthnos 'volk', vergelijk ethnikós (bn.), ook 'heidens', zie etnisch), of aan Armeens hethanos, dat op hetzelfde Griekse woord teruggaat. Het verband met heide in de Germaanse talen (oorspr. 'woeste grond', Gotisch ook 'veld, akker') zou dan slechts volksetymologisch zijn. Een probleem bij deze etymologie is de klinkerlengte in de stam: de Griekse klinker is kort, de Germaanse klinkers zijn lang. Er zal daarom wellicht toch eerder sprake zijn van rechtstreekse afleiding van het Proto-Germaanse woord voor 'veld, akker'.
Door de substantivering van heiden 'heidens' tot heiden 'heiden' ontstond al in het Middelnederlands de behoefte aan een nieuw bn. heidensc, heidijnsc, het huidige heidens, zie hieronder.
Wat precies met heidenen wordt aangeduid, varieert met de heersende cultureel-maatschappelijke en religieuze omstandigheden en met de context. In de vroegste christelijke Germaanse teksten worden er de aanhangers van de oude Germaanse religies mee aangeduid, in de Middeleeuwen betekent het in het algemeen 'niet-joden en niet-christenen' en in het bijzonder 'mohammedanen', binnen het rooms-katholicisme ook wel 'niet-gedoopten'. In de 20e eeuw zijn heidenen ook wel 'zij die geen monotheïstische godsdienst aanhangen' en 'zij die helemaal geen religie aanhangen'.
heidens bn. 'betreffende de heidenen; vreselijk'. Mnl. in dat ic heidijnsce worde lase 'dat ik heidense woorden zou lezen' [1300-25; MNW-R]; nnl. 'vreselijk' in 't is een heidensch, een drommels werk [1717; Marin NF]. Afleiding met bijvoeglijke -s. Nu vooral in enkele vaste verbindingen, zoals heidens karwei, heidens lawaai, heidense bende.


  naar boven