1.   kreunen ww. 'een zacht klagend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. cronen 'klagen, steunen, jammeren' in si cronden uil sere. dat die corf al so [swar wer]e 'zij jammerden luid dat de mand zo zwaar was' [1201-25; VMNW], deen geselle ginc bidden ende cronen 'de ene gezel begon te bidden en te jammeren' [ca. 1350; MNW]; nnl. kreunen.
Wrsch. een affectief klankwoord; zie ook krijsen.
Vergelijkbaar zijn: ohd. kronen 'babbelen, opscheppen', mhd. kroenen 'babbelen, brommen, schelden'; nno. kraune 'janken, klagen', nde. kronne 'hinneken, kuchen'; uit een wortel pgm. *kraun-. Me. cronen 'kreunen' (ne. croon 'zacht zingen') is ontleend aan het Middelnederlands). Verder nog mnd. bekröninge 'aanklacht'.
Fries: kroan(j)e


  naar boven