1.   lidmaat 1 zn. 'arm of been'
categorie:
geleed woord
Mnl. litmaet (ev.) 'arm, been, vinger enz.' [1355; MNW], lidmaten (mv.) [midden 14e eeuw; MNW versoeken]; vnnl. sijn gecruyste lidmaten 'zijn gekruisigde ledematen' [midden 16e eeuw; MNW litmate], lede-maete, lid-maete 'lichaamsbouw, lichaamsvorm' [1599; Kil.], die eenich lidtmaet in het oorloch verloren hadden [1603; WNT lidmaat], ledemaet 'arm, been enz.; onderdeel' in yder ledemaet der vaederlijcke stede 'elk stukje van de vaderstad' [1623; WNT lidmaat], des ... lijfs ... ledemaeten 'de onderdelen van het lichaam, de armen en benen' [1629; WNT plaats].
Samenstelling van lid 1 'lichaamsdeel' en een tweede lid dat wrsch. hetzelfde woord is als maat 1 'hoeveelheid' en dus een afleiding van meten. De oorspr. betekenis was dan misschien (NEW) 'lichaamsdelen die als lengtemaat werden gebruikt'; veel namen van ledematen verschijnen als lengte-eenheid, bijv. duim, el, voet. Blijkens de betekenis 'lichaamsbouw, lichaamsvorm' bij Kiliaan kan men ook uitgaan van maat in de betekenis 'uitgestrektheid, het afgemetene' (Vercoullie).
Mnd. litmāte, litmēte; mhd. lidemāz, gelidemæze (nhd. Gliedmaßen mv.); ofri. lithmāta. In de Noord-Germaanse talen is het corresponderende woord echter: nzw. ledamot [1526; SAOB], nde. ledemod, nijsl. liðamōt 'lichaamsdeel'. Het tweede lid in deze laatstgenoemde woorden lijkt mōt 'ontmoeting', en de oorspr. betekenis van de samenstelling was dan mogelijk 'gewricht'; maar gezien de jonge leeftijd van deze Noord-Germaanse woorden is er wrsch. sprake van ontlening aan het mnd. en volksetymologie.
Het meervoud van lidmaat was oorspr. lidmaten. Onder invloed van de verbogen vormen lede(n) van lid (zie lid 1) ontstond de alternatieve meervoudsvorm ledematen 'armen en benen', dat tegenwoordig de gewone vorm is. Hierdoor ontstond naast lidmaat een nieuw enkelvoud ledemaat, dat nu vooral NN is en zich zo duidelijk onderscheidt van lidmaat 2 '(belijdend) lid van een protestants kerkgenootschap'.
Fries: -


  naar boven