1.   berooid bn. 'van geld en goederen beroofd'
categorie:
geleed woord
Mnl. beroyt 'beroofd' [1488; MNW]; vnnl. berooit 'arm' [1638; WNT].
Wrsch. een afleiding met be- van mnl. roden 'rooien, (iets) uit de grond halen', zie rooien. Dat berooid oorspr. een West-Fries verl.deelw. zou zijn van *bi-rōia, een afleiding van Oudfries rōia 'beroven' (Helten), is onzeker. Oudfries rōia is een variant van rāvia, zie roven. Een derde mogelijkheid is het Nederlandse (dialectisch) woord rooi 'verwarring, moeite' [sedert de 16e eeuw; WNT], dat Mak (1951) overtuigend verklaart uit Oudfrans desroi, derroi 'wanorde', waarbij de- foutief als lidwoord werd opgevat. Of berooid hierbij hoort, is onzeker, al is een afleiding *berooien bij roy, rooi zeker mogelijk. In het Nederlands en het Fries bestaat een betekenis 'verward', ook wel 'dronken', die eventueel oorspr. kan zijn. Misschien moet men twee woorden berooid aannemen: 'verward' (uit het Frans) en 'arm' (uit het West-Fries).
Literatuur: W. van Helten (1896) 'Berooid', in: TNTL 15, 324; J. Mak (1951) 'De oorsprong van rooi', in: TNTL 68, 298-302
Fries: beroaid


  naar boven