Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

191 tot 200 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



snede
snedig
snee
sneer
sneeuw
sneeuwblind
sneeuwen
snel
snellen
snerpen

snert

sneu
snijden
snik 1
snik 2
snikken
snip
snipper
snipverkouden
snit
snob


191.   snert zn. (NN) 'erwtensoep; waardeloze zaak'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. spek, ... gekookt met kadjang, gebroken als snert 'gezouten spek, gekookt met aardnoten, fijngemaakt als snert' [1768; iWNT], soep van groene erwten, onder den naam van snert bekend [1806; iWNT], 'waardeloze zaak e.d.', veelal als voorvoegsel: het copieeren van ... snertlijsten [1892; Groene Amsterdammer], Gaarne zou ik deze poëzie snert noemen [1902; iWNT], dat je van zoo'n snertbeetje god weet wat ken koope [1908; Groene Amsterdammer], hij is een snert vent 'kerel van niets' [1907; Koenen].
Volgens WNT en NEW afgeleid van een werkwoord snerten 'fijnkoken', maar dat woord is pas een eeuw later opgetekend (WNT) en zal dus eerder van snert zijn afgeleid (Toll.). Wrsch. afgeleid van snorren, met als oorspr. betekenis 'sissen of pruttelen in de pan'.
Nnd. snirt 'erwtensoep, dunne soep, iets van weinig belang'; nfri. snert 'erwtensoep'.
Fries: snert (ontleend aan het Nederlands)
192.   sodeju tw. als bastaardvloek (NN)
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, alleen in België of Nederland
Nnl. Sodeju, wat stinkt die ton [1899; De jonge gids].
Bastaardvloek met samenval van -de- gevormd uit het eerste deel van het scheldwoord sodemieter en het tweede deel van de vloek nondeju [ca. 1900; WNT], een verbastering van de Franse vloek nom de Dieu 'naam van God' [1790; Rey], waarin voorkomen nom 'naam' [ca. 881; Rey], ontwikkeld uit Latijn nomen 'id.', zie naam, en Dieu, ook Deu 'God' [11e-12e eeuw; Rey], eerder al Deo, Deus 'id.' [842; Rey], ontwikkeld uit Latijn Deus 'id.', zie ook dinsdag en adieu.
Literatuur: De jonge gids (1899-1900), Amsterdam, 427
Fries: -
193.   sukade zn. (NN) 'gekonfijte schil van de cederappel (Citrus medica)'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. sucade 'geconfijte vruchten' in twee potten sucaden [1407-32; MNW], sucade, groene ghiinghebeere ... en andere diversche confexxie 'sukade, groene gember en verschillende andere ingemaakte zoetigheden' [1443-51; MNW]; vnnl. sucade, sucate, sukade 'geconfijte vruchten' in soet bouen sucaten 'zoeter dan confiture' [ca. 1560; WNT], Sucaten van Madera, Brasilien, Indien [voor 1620; WNT], sukaden ende leckernijen [1626; WNT]; nnl. sucade, sukade 'gekonfijte schil van de cederappel enz.' in Van de Schil der Westindische Citroenen wordt de Sukade gemaakt, of het zogenaamde Konfyt, dat men in de Koek bakt [1774; WNT], ook in samenstellingen als sukadekoek 'fijne snijkoek' [1812; Weiland], sukadelap 'sudderlap van rundvlees' in extra voordelig ... sucadelappen 2,28 [1961; Archief Eemland].
De in het Vroegnieuwnederlands regelmatig voorkomende vorm sucate is wrsch. rechtstreeks ontleend aan Italiaans zuccata 'gesuikerde, geconfijte pompoen of kalebas' [1344; DELI], een afleiding van zucca 'pompoen, kalebas' [1287; DELI], dat wrsch. via vervorming is ontstaan uit Laatlatijn cucutia 'pompoen'; dat laatste woord is wrsch. een vermenging van cutis 'vel, huid', verwant met huid, en cucurbita 'pompoen', zie courgette. De vorm succade is ontleend aan Oudfrans succade 'zoetigheid, confiture', dat ook ontleend is aan Italiaans zuccata.
Uit het feit dat sukade teruggaat op een woord voor 'pompoen', blijkt duidelijk dat ook schillen en stukken van andere vruchten dan de cederappel gekonfijt werden tot 'sukade'. Het meervoud sukaden kwam ook veel voor: sukade was oorspronkelijk ongeveer hetzelfde als confituren.
Het sukadelapje 'stooflap uit de runderschouder' is genoemd naar de dikke zeen die erdoorheen loopt en die enigszins lijkt op sukade.
Fries: sukade
194.   taaitaai zn. (NN) 'koek'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. Taai-taai 'soort taaie koek' [1787; iWNT], taaitaai [1954; WL].
Geredupliceerde vorm van taai.
Fries: taai
195.   taks 2 zn. (NN) 'teckel'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. taks 'dashond' in met die lange lappen, lagen rug, platte ribben, doorgezakte lenden en afhangend kruis: hij trekt op eenen taks '... hij doet denken aan een dashond' [1838; iWNT].
Wrsch. ontleend aan een Duitse dialectvorm Tachs van Dachs 'dashond', verkorting van Dachshund 'id.', zie dashond.
Fries: taks
196.   talen ww. (NN) 'verlangen naar'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Mnl. talen 'spreken, in rechte spreken; pleiten' in in wat maniren Began te taelne die ijonfrowe 'hoe de jonkvrouw begon te spreken' [1265-70; VMNW], si began Te taelne vor din riken man 'ze begon te pleiten voor die voorname man' [1265-70; VMNW], talen tote, talen na(er) 'gerechtelijk aanspraak maken op, proberen te verkrijgen, zich inspannen voor' in so dat si ... nemmermeer der toe talen moeghen 'zodat zij daar nooit meer aanspraak op kunnen maken' [1293; VMNW], nemmermeer ... na dat jaerghetide ('een bepaald rentegevend geldbedrag') ... te talen [1407; MNW], diet winnen wil, die taelder na 'wie dat wil verkrijgen, moet er zijn best voor doen' [1400-50; MNW]; vnnl. talen na(er) 'belangstelling tonen voor' in daer taelt niemandt na 'daar toont niemand belangstelling voor' [1573; Thes.].
Afleiding van taal in de betekenis 'spraak' en in het bijzonder de Middelnederlandse betekenis 'gerechtelijke spraak, aanspraak, pleidooi'.
Os. talon 'berekenen'; ohd. zalōn 'tellen, berekenen, betalen, overdenken' (mhd. zalen '(op)tellen, berekenen, berichten, vertellen', nhd. zahlen 'betalen'); ofri. talia 'tellen, rekenen, spreken' (nfri. tale 'talen' < nl.); oe. talian 'rekenen, vertellen'; on. tala 'spreken' (nzw. tala 'id.'); < pgm. *talōn-.
Het woord is verouderd, behalve in de vaste verbinding niet/nooit talen naar 'geen belangstelling tonen voor'.
Fries: tale
197.   tap zn. 'afsluitpin; kraan aan een vloeistofreservoir'
categorie:
klankwoord, geleed woord, geleed woord, alleen in België of Nederland, geleed woord, geleed woord
Mnl. tap 'afsluitpin in een vat; plaats waar drank (m.b.v. een tap) wordt geschonken', gelatiniseerd in vendere ad tappum in Traiecto 'verkopen aan de tap(perij) in Utrecht' [1233; Slicher van Bath], tappe 'afsluitpin in een vat' [1240; Bern.], omme te sinen tappe te vercopene 'om aan zijn tap (d.w.z. in zijn tapperij) te verkopen' [1288; VMNW].
Mnd. tappe; ohd. zapfo (nhd. Zapfen); nfri. taap; oe. tæppa (ne. tap); on. tappi (nzw. tapp); alle oorspr. 'spits toelopend voorwerp, afsluitpin', < pgm. *tappan-, *tappōn-. Daarnaast heeft er een genasaleerde variant *tamp- bestaan, die via het Frankisch heeft geleid tot Frans tampon 'tap', zie tampon.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. Zie verder top.
De huidige variant tamp betekent in het Nederduits, het Noors, Zweeds en het Deens 'uiteinde van een touw', maar in het Nederlands daarnaast 'mannelijk lid' (te vergelijken met Hooduits Zumpf 'penis', zie top). Daarvan is rampetampen afgeleid (Aanv. WNT).
tappen ww. 'vloeistof uit een reservoir laten vloeien'. Mnl. in vanden lagheline dat abelkin tappede 'voor het kruikje dat Abeltje aftapte' [1284; VMNW]; nnl. moppen tappen [1901; iWNT]. Afleiding van tap. ◆ getapt bn. (NN) 'populair'. Nnl. getapt zijn [1909; iWNT], een getapte vent [1925; iWNT]. Verl.deelw. van tappen, dat in het WNT eenmaal is geattesteerd in een gerelateerde betekenis 'verdragen', in Hij was bepaald niet te tappen [1874; iWNT]. ◆ tappelings bw. 'in straaltjes'. Vnnl. tap(pe)linc(s) 'id.' in Deze kladde, my tappeling uit de penne geloopen 'deze vlek, die uit mijn pen gedruppeld is' [1629; iWNT], tappelinx [1637; iWNT], i.h.b. van zweet in Zoo taplinks loopt hun 't zweet Van 't bange lichaam af 'zo loopt het zweet hun in straaltjes van het bange lichaam af' [1656; iWNT]. Afleiding van tappen met het achtervoegsel -ling(s). ◆ taps bn. 'kegelvormig of afgeknot kegelvormig'. Nnl. in Daar de onderste cilinder taps is [1865; iWNT]. Afleiding van tap met bijvoeglijke -s (zie -s 1), dus letterlijk 'in de vorm van een tap'.
Literatuur: Philippa 2004, 57
Fries: taaptaapje ◆ - ◆ - ◆ taps(k)
198.   taptemelk zn. (NN) 'ondermelk'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. de zoogenaamde zuip, of taptemelk [1778; iWNT zuip], De afgeroomde melk wordt in eene andere ton of kuip gegoten en wordt taptemelk genaamd, om dat er de room is afgeschept [1811; iWNT].
Wrsch. oorspr. een West-Friese en/of Noord-Hollandse samenstelling, en dan gevormd uit tapte, het voorvoegselloze verl.deelw. van tappen, en het zn. melk. Eerder is al de benaming afgetapte melk [1701; Marin NF melk] geattesteerd.
Taptemelk werd verkregen door het aftappen van de melk waarboven door het stilstaan een laag room was ontstaan. Tegenwoordig wordt deze melk verkregen door centrifugeren en gewoonlijk halfvolle melk genoemd.
Fries: -
199.   teuten ww. (NN) 'treuzelen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland, verkorting
Nnl. teuteren (frequentatief) 'talmen, treuzelen' [1709; iWNT teuteren I], teuten 'id.' [1784; iWNT].
Misschien gevormd bij beteuterd in de Vroegnieuwnederlandse betekenis 'besluiteloos' of anders een klankexpressief woord.
teut 2 zn. 'treuzelaar'. Nnl. teutje 'id.' [1785; iWNT teuten], ouwe teuten [1793; iWNT teuten]. Afleiding van teuten. Mogelijk beïnvloed door het zn. teut, tote, toot (zie tuit) dat ook als scheldwoord werd gebruikt (WNT toot). Zie ook teut 1.
Fries: teutsje, teutelje ◆ -
200.   tuk 3 zn. (NN) 'beet'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, alleen in België of Nederland
Nnl. Bespeurt hij dan een' tuk - Flap! een baars met éénen ruk [1808; iWNT], Ik heb tuk 'ik heb beet' [ca. 1900; iWNT], tuk hebben 'beet hebben' in Hebbe we die effe tuk? 'hebben we die even goed voor de gek gehouden?' [1928; iWNT].
Hetzelfde woord als het onder tuk 1 besproken zn. tuk in de oorspronkelijke betekenis 'ruk, forse trek'. Het woord sluit aan bij (v)nnl. tokken, tukken 'een ruk aan de dobber geven' zoals in Het curc drijft opt water, tot datter tockende een aencleeft '... totdat er al rukkende een (visje) aan vastzit' [1561; iWNT tokken].
Fries: tûk 'handig, bedreven'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven