1.   gemeen bn. 'gemeenschappelijk; onfatsoenlijk; laag, vals'
categorie:
geleed woord
Mnl. gemeine 'gezamenlijk, gemeenschappelijk; openbaar; algemeen, gewoon' [1240; Bern.] zoals in ombe de gemene nutschepe der gonre die nu sin en die hier na wesen sullen 'voor het gemeenschappelijk nut van degenen die nu leven en die hierna leven zullen' [1236; CG I, 21], na gemeynen loep der nature 'volgens de gewone gang van de natuur' [1276-1300; CG II, Kerst.], tghemene volc 'het gewone volk' [1285; CG II, Rijmb.]; zie voor deze oorspr. betekenis nog algemeen en de uitdrukking iets gemeen hebben: vnnl. hebben ... eenige deughden met malkanderen gemeen [1620; WNT]. Negatieve betekenis pas vanaf de 18e eeuw: nnl. gemeen '(van mensen en hun handelingen) laag, slecht, verachtelijk', in 't gemeenste slag 'het slechtste soort (mensen)' [1776; WNT], '(van zaken) zonder waarde, slecht', in de gemeenste cigaar van drie om een cent [1866; WNT]. Eerder al als werkwoord onl. *gemeinen 'algemeen maken', namelijk in de conjunctief gemeini 'dat ik (het) openbaar maak' [10e eeuw; W.Ps.].
Afleiding, met het voorvoegsel ge-, van een Germaans woord dat 'last, plicht, schatplicht' betekende, dus letterlijk 'samen gedragen, gemeenschappelijk opgebracht', zoals ook het geval is bij het verwante Latijn commūnis 'gemeenschappelijk, gewoon, deelachtig' (zie commune), gevormd uit het voorvoegsel com en mūnus 'ambt, tribuut, geschenk'. Uit de betekenis 'gemeenschappelijk' ontwikkelde zich de betekenis 'niet uitzonderlijk, gewoon, alledaags' en daaruit ontwikkelde zich als gevolg van minachting voor lager geplaatsten en voor het mindere de betekenissen 'laag-bij-de-gronds' en 'laag, slecht, gemeen'; in andere talen is dit ook gebeurd.
Os. gimēni 'gemeenschappelijk, algemeen' (mnd. gemēn); ohd. gimeini 'id.' (nhd. gemein 'algemeen, gewoon, laag); ofri. (ge)mēne 'gemeenschappelijk, algemeen' (nfri. gemien 'gemeenschappelijk, vriendelijk; minderwaardig); oe. gemǣne 'gemeenschappelijk, gewoon, slecht, vals' (ne. mean 'gering, vals; krenterig'); nzw. (< mnd.) gemen 'gewoon'; got. gamains 'gemeenschappelijk; smerig'; < pgm. *ga-mainiz 'gemeenschappelijk'.
Pgm. *-mainiz is verwant met: Latijn mūnus (zie boven); Sanskrit mayate 'hij ruilt'; Litouws mainas 'ruil(handel)', Oudkerkslavisch měna 'ruil' (Russisch ména); Oudiers mōin, māin 'kostbaarheid'; < pie.*moinis, bij de wortel *(h2)mei- (IEW 710).
In het Engels heeft zich een vergelijkbare betekenisontwikkeling voorgedaan bij mean 'vals; krenterig' en ook bij het verwante woord common, dat naast 'gemeenschappelijk' ook 'vulgair' betekent. Een soortgelijke ontwikkeling heeft zich voorgedaan bij ordinair en slecht.
gemenerik zn. 'gemeen persoon'. Nnl. gemenerik 'id.' [1961; van Dale]. Afgeleid, met het achtervoegsel -erik, van gemeen.


  naar boven