1.   schampen ww. 'zijdelings raken'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst scampelen in gescampelt dale 'naar beneden afgeschampt' [1300-50; MNW-R], dan combinaties als scampede neder 'schampte af naar beneden' [1415-35; MNW-R], scampten af 'schampte af' [1465-85; MNW-R]; vnnl. schampen 'wegglijden' [1573; Thes.], Welcken worp schampte 'welk projectiel afketste' [1583; WNT].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk is het hetzelfde werkwoord als scampen 'vluchten, het veld ruimen', dat in deze betekenis echter pas vrij laat geattesteerd is [1599; Kil.], dat óf ontleend is aan Frans escanper 'terugtrekken, wegstoppen' [1298; Rey], een ontlening aan Italiaans scampare 'ontsnappen aan, vermijden' óf aan de Franse militaire term escanper 'er tussenuit knijpen, er vandoor gaan' [13e eeuw; Rey], dat teruggaat op Oudprovençaals escampar 'id.' [1150-1200; Rey], dat evenals scampare gevormd is uit ex- 'uit' en een Romaans woord campo 'veld', zie kamp 1 'verblijf in open veld'.
Voor een Germaanse etymologie bestaat weinig steun. De enige duidelijke verwanten zijn nnd. schampen 'even aanraken' en nfri. skampe en skampje 'uitglijden'. In het Middelfrans komt eschampeler 'schampen' [1421; Godefroy] voor, dat waarschijnlijk aan het Middelnederlands ontleend is (NEW).
Fries: skampje


  naar boven