1.   schamen (zich) ww. 'zich generen'
Onl. scamon 'schamen' in Ne scaman sig an mi thia bidint thi herro 'Mogen degenen die u verwachten, Heer, zich niet over mij schamen' [10e eeuw; W.Ps]; mnl. scamen 'schamen, verlegen zijn' [1240; Bern.], hem ... schamen 'zich schamen' [1265-70; VMNW].
Mnd. schamen; ohd. scamān, scamān; oe. sceamian, got. skaman; alle '(zich) schamen', < pgm. *skamōn, -ēn. Daarnaast met umlaut: mnd. en mhd. schemen (nhd. schämen); on. skamma, skemma; < pgm. *skamjan-.
Afgeleid van het zn. *skamō- 'schaamte, gêne, oneerbaarheid e.d.', waaruit: onl. skama (mnl. sc(h)ame, nnl. vero. schaam); os. skama; ohd. scama; ofri. skome; oe. sceomu (ne. shame); on. skömm (nzw. skam).
Verdere herkomst onzeker. Indien men aanneemt dat het begrip 'schaamte' een inperking van de eer inhoudt, kan men eventueel denken aan verband met on. skammr, ohd. en oe. scamm 'kort'. Verband met pie. *(s)kem- 'bedekken' (IEW 557) lijkt uiterst onzeker.
schaamte zn. 'gêne, oneer'. Onl. *skamitha 'id.' op grond van de glosse scachon (lees scamithon?) [10e eeuw; ONW]; mnl. scamede 'schaamte, gêne' [1240; Bern.], sc(h)aemte in Ongher doet alle scaemte vergheten 'honger doet alle schaamte vergeten' [1285; VMNW], ook 'geslachtsdeel' [eind 15e eeuw; MNHWS]. Afleiding van schamen met het achtervoegsel -te. Zie ook de variant schande. ◆ schaamdeel zn. 'geslachtsdeel'. Nnl. schaamdeel 'geslachtsdeel' in het ... door de Schaamdeelen gestrekte ('lopende') gedeelte [werd] de Watergang genoemd [1690; iWNT watergang]. Samenstelling van de stam van schamen of (minder wrsch.) van het zn. schaam, zie boven, en het zn. deel 1. Dit lichaamsdeel wordt zo genoemd, omdat de mens zich naar aanleiding van de zondeval van Adam en Eva voor zijn naaktheid zou zijn gaan schamen (Genesis 3).
Fries: skamjeskamteskamdiel


  naar boven