1.   schalk zn. 'grappenmaker'
Onl. skalk 'knecht' in Geuuisso scalc thin behodit sia 'zelfs uw knecht onderhoudt ze (nl. Gods geboden)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scalc 'lijfeigene' [1220-40; VMNW], 'misdadiger, deugniet, bedrieger' [1287; VMNW]; vnnl. alle quade bouven ende schalcken 'alle slechte boeven en schavuiten' [1566; iWNT]; nnl. een lief schalkje 'een lieve schelm' [1782; iWNT] en de schalk 'de deugniet' [1845; iWNT].
Os. skalk; ohd. scalk (nhd. Schalk 'sluw persoon'); ofri. skalk; oe. scealc; on. skalkr; got. skalks; < pgm. *skalka- 'knecht, dienaar, slaaf'.
Herkomst onduidelijk. De vele voorgestelde etymologieën zijn allemaal problematisch. Sommige onderzoekers denken aan een aanduiding voor een ouder volk, mogelijk de megalitische bewoners van Noordwest-Europa, en verbinden het woord met Latijn calx 'kalksteen', zie kalk. De oorspr. betekenis zou dan zoiets als 'steenhouwer' zijn. Knobloch (1979) denkt aan verband met Laatlatijn *scalcus, mlat. scalcius 'barrevoets', scalciatus 'blootshoofds'. Zie ook maarschalk.
schalks bn. 'plagend'. Mnl. eerst een geïsoleerd geval: scalxs 'gemeen, slecht' [1287; VMNW]; vnnl. de schalckste menschen van der wereldt 'de slechtste mensen van de wereld' [1582; iWNT verdonkering]; nnl. dan schalks 'sluw, slim, handig' in 't schalks vernuft [1799; Simonsz], en schalksch 'vrolijk plagend' of 'overmoedig grappig' in van haar schalkschen Zoon [1813-21; iWNT]. Afleiding van het zn. schalk, eerst in de betekenis 'misdadiger', later in de betekenis 'grappenmaker'. Dezelfde betekenisontwikkeling vindt men ook bij Duits schalkhaft.
Literatuur: J. Knobloch (1979), 'Der Ursprung von nhd. Schalk, got. skalks = Diener, Knecht', in: Muttersprache 89, 45-46; A.F. Simonsz (1799), Het onscheidbaar drietal redenwezens verlichting, deugd en tijd, Haarlem, 17
Fries: - ◆ -


  naar boven