1.   getuigen ww. 'als getuige verklaren; blijk geven van'
categorie:
geleed woord
Mnl. getugen 'verklaren, getuigen' [1240; Bern.], gelijc dat hier vore getuget es 'zoals hiervoor verklaard is [1271-72; CG I, 211], deghene die dat sach, hi ghetuget 'hij die dat gezien heeft, legt er getuigenis van af, vertelt erover' [1291-1300; VMNW]; vnnl. de kus die 'k heb ontfanghen getuycht van u weer-liefd', door 't blozen van u wangen '... getuigt van, geeft blijk van, uw wederliefde ... [1615; WNT wederliefde].
Wrsch. een afleiding met het voorvoegsel ge- (sub f) van de wortel van het werkwoord tijgen 'trekken, halen'. De betekenis van getuigen is dan 'als getuige erbij halen, als getuigen samenbrengen' en een getuige 'iemand die erbij gehaald wordt om iets te verklaren'. Zie ook betuigen en overtuigen.
Mnd. (ge)tugen; ohd. giziugōn 'verklaren' (mhd. (ge)ziugen, nhd. zeugen); zonder voorvoegsel mnd. tūgen; ofri. -tiuga 'door getuigen bewijzen'; het vocalisme is niet geheel duidelijk, zo is ohd. -iu- voor -ō- onverwacht, -iu- verschijnt alleen voor i, j of u. Wrsch. zijn dit dus afleidingen van een woord als pgm. *teugi-, dat hogerop naast pgm. *teuhan- (alleen continentaal West-Germaans) staat, zie verder tijgen.
getuige zn. 'persoon die bij een handeling aanwezig is'. Mnl. getuge 'persoon die een verklaring aflegt' in thenen sekeren ghetughe van mi 'als betrouwbare getuige van mij' [1276-1300; CG II, Lut.A], valsche ghetughen [1461; MNW]; 'persoon die erbij aanwezig is' in de heele stadt was ghetuyghe van dese wondernisse [1640; WNT wonder I]. Afleiding van het werkwoord; een getuige is iemand die erbij gehaald wordt, en wel om een verklaring af te leggen over wat hij gezien of gehoord heeft; de betekenis breidt zich dan gemakkelijk uit naar 'iemand die erbij aanwezig is of was'. ◆ getuige vz. 'blijkens'. Vnnl. eerst het zn. in de verbinding getuige zij ... 'moge ... hiervoor als getuige(nis) dienen', bijv. in getuige zy een der uitstekenste Françoizen, die ... aldus schrijft [1644; WNT]; nnl. als voorzetsel 'blijkens, gezien', in getuige de fraaije teekeningen [1784; WNT], die niet in staat is een welgelijkend beeld te leveren, getuige zijn broddelwerk dat hij een buste van Bilderdijk noemt [1824; WNT wel V]. ◆ getuigenis zn. 'afgelegde verklaring; bewijs'. Mnl. ghetughenesse in in ghetughenesse der warheit hebbic minen seghel ghehanghen an desen brief 'als bewijs van echtheid, als verklaring dat dit waar is ...' [1293; CG I, 1882], die ... man die quam om getugnesse te geuene 'de man, die kwam om te getuigen van, om een verklaring af te leggen over' [1291-1300; VMNW]. Afleiding van getuigen met het achtervoegsel -nis.
Fries: tsjûgje, tsjûge ◆ tsjûge ◆ - ◆ tsjûgenis


  naar boven