1.   licentiaat zn. (BN) 'afgestudeerde aan een Belgische universiteit'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. licenciaet in decreten 'licentiaat in het kerkelijk recht' [1452; MNW]; vnnl. licenciaet 'toegelatene tot de studie der theologie, rechten of medicijnen' [1599; Kil.].
Ontleend aan middeleeuws Latijn licentiatus 'verkrijger van de eerste graad aan een school', letterlijk 'die toestemming heeft gekregen', verl.deelw. van licentiāre 'toestemming geven', afleiding van klassiek Latijn licentia 'vrijheid, vergunning', zie licentie.
Aan Europese pre-universitaire scholen werd al in de 12e eeuw aan studenten die bewezen hadden over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om zelf les te kunnen geven, de licentia ubique docendi 'toestemming om waar dan ook te doceren' gegeven. Daarna kon men verder leren om magister of doctor te worden. Vanaf de late middeleeuwen raakte aan Italiaanse, Duitse en Nederlandse universiteiten de graad van licentiaat in onbruik, maar aan Britse, Franse en Belgische universiteiten bleef hij bestaan (in Groot-Brittannië tot 1859). In 1815 verviel ook in Vlaanderen het licentiaat; het keerde daar na 1930, bij de vernederlandsing van het hoger onderwijs, terug als pendant van Frans licencié, maar verdween opnieuw in 2004 bij de Europese herstructurering (bama) van het hoger onderwijs.
Literatuur: H. de Ridder-Symoens (2001), Nieuwe wijn in oude zakken, of toch niet? De Bologna-verklaring in historisch perspectief, Amsterdam
Fries: -


  naar boven