1.   vals bn. 'onjuist; nagemaakt; gemeen'
categorie:
leenwoord
Mnl. ualsche orconscepe 'onware getuigenis' [1237; VMNW], valsch 'geniepig, verraderlijk, onecht' [1240; VMNW], Een vals prophete 'een onechte profeet' [1285; VMNW]. Eerder wel al de afleiding valsch 'oneerlijkheid' in onl. Want er iz turch ualsch tete 'want hij deed het met een vals oogmerk' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. dat hem te hant coemt sonder valsch 'dat hem in alle eerlijkheid toevalt' [1285-86; VMNW].
Ontleend, al dan niet via Oudfrans fals 'vals, onjuist' [1080; Rey] (Nieuwfrans faux), aan Latijn falsus 'bedrieglijk, onwaar, onecht', oorspr. het verl.deelw. van fallere 'bedriegen, zich onttrekken, ten val brengen', zie faillissement. In het Middelnederlands heeft vals vaak -sc(h) aan het woordeinde naar analogie van inheemse bijvoeglijke naamwoorden met het Germaanse achtervoegsel *-ska-, bijv. mnl. helsc(h), versc(h). Deze (vooral geschreven) vorm heeft via Henric van Veldeke ook het Middelhoogduits beïnvloed, waarin naast vals 'vals' ook valsch 'id.' (nhd. falsch) voorkomt. De sk/sch-uitspraak in valsche leeft voort in de Vlaamse dialecten.
Fries: falsk


  naar boven