1.   schoof zn. 'bundel halmen'
Mnl. scoef 'schoof' [1240; Bern.], Dat si te samene scoue bonden 'dat zij samen schoven bonden' [1285; VMNW].
Os. scōf; ohd. scoub (nhd. Schaub); nfri. skeaf; oe. scēaf (ne. sheaf); alle 'bos, bundel, schoof e.d.'; on. skauf 'vossenstaart', en mogelijk nde. skæv 'bundel darmen van een geslacht dier'; < pgm. *skauba-. Herkomst onduidelijk. Er bestaan diverse stammen met vergelijkbare vorm en betekenis, waarvan met name de labiaal varieert en waarvan meestal wordt aangenomen dat zij verwant zijn. Pgm. *skup(p)a-, *skup-ta-, *skuf-ta- 'hoofdhaar, haardos', waaruit: mhd. schopf (nhd. Schopf); on. skopt; got. skuft (datief), alle 'hoofdhaar, haardos'. Pgm. *skuppan- 'dakbedekking uit strobundels?', waaruit o.a. mnl. schoppe 'open bergplaats, afdak, kraampje e.d.' en zie shop. Pgm. *skub-ra-, waaruit: ohd. scobar, scober 'hoop, stapel (van schoven, stro, hooi e.d.)' (nhd. Schober 'hooiberg').
Misschien verwant met: Proto-Slavisch *čubŭ (Russisch čub, Servisch/Kroatisch čupa, alle 'haardos, -kuif, -lok e.d.'); < pie. *skeup-, *skoup- en/of *skeubh-, *skoubh- (IEW 956), zie ook schuiven. Ook op Indo-Europees niveau is er onduidelijkheid over de eindmedeklinker van de wortel. Pgm. *skuppa- kan verklaard worden uit een genitiefvorm pie. *skubh-nós.
In de betekenis 'bundel halmen' is schoof oorspr. alleen West-Nederlands, tegenover oostelijk garf. In de oostelijke en de meeste Duitse dialecten betekent het woord 'bundel stro'.
Fries: skeaf


  naar boven