1.   hars zn. 'kleverig sap uit bomen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. hars, soms ook met paragogische -t (zoals in burcht) harst, 'hars' in huten swarten can men pec maken, ende uten witten arst gheraken 'uit de zwarte (dennen) kan men pek maken en uit de witte hars winnen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], harsse die uyt den bomen loipt [1477; Teuth.].
Vroege ontlening aan Oud- of Middelhoogduits harz 'id.' (Nieuwhoogduits Harz). De verdere herkomst is bij gebrek aan andere dan de genoemde Germaanse vormen volledig onbekend.
Alleen os./mnd. hart 'id.'; nzw. (dial.) het ww. harta 'boombast afhalen voor de teerproductie' (SAOB).


  naar boven