1.   braak 1 zn. 'het openbreken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. braek 'verbreking' [1254; CG I, 56], brake bijv. in de samenstelling vredebrake 'vredebreuk' [15e eeuw; MNW], brake 'stuk, brok' [1300-50; MNHWS], brake 'werktuig om iets te breken, meestal vlas'; nnl. braak 'het verbreken, het openbreken (van een afsluiting)' [1800-50; WNT].
Ablautvorm behorende bij de wortel van het werkwoord breken.
Mnd. brake 'werktuig om vlas te breken'; nfri. braak; me. (wrsch. < mnl. of mnd.), brake 'werktuig om (vlas enz.) te braken of te kneden' [1450].
Braak komt ook voor in samenstellingen als inbraak, doorbraak 'het doorbréken, het dóórbreken' [1764-75; WNT], uitbraak 'ontsnapping' [1810; Weiland] en verouderd huisbraak 'inbraak' [1630; WNT]. Verwant met braak zijn het Middelnederlandse zn. brake, 'braakland' (met daarbij het bn. braak 2 'onbebouwd') en het werkwoord braken 'radbraken' [1300-50; MNW] ook 'land braken, vlas braken, nachtbraken, overgeven', zie hierbij de moderne woorden braken, nachtbraken, radbraken.
Fries: braak


  naar boven