1.   kort zn. 'niet lang'
categorie:
leenwoord
Onl. kurt 'niet lang' in in kurtuuriste (lees: in kurturo uriste) 'in korte tijd' [10e eeuw; W.Ps.] en in Curtagosum, letterlijk 'korte Gosa (waternaam in Zeeland)' [976; Künzel]; mnl. cortelike (bw.) 'in het kort' [1200; VMNW], diet corter scerd 'wie kortere kettingdraden opzet' [1277; VMNW].
Vroege ontlening aan Latijn curtus 'verminkt, onvolledig'.
Evenzo ontleend zijn: mnd. kort; ohd. kurz (voor de Hoogduitse klankverschuiving, nhd. kurz), later ook nog kurt; ofri. kurt, kort (nfri. koart); on. kortr, kurtr (nzw. kort).
Van Latijn curtus 'verkort' wordt algemeen aangenomen dat het teruggaat op een letterlijke betekenis 'afgesneden' en is ontwikkeld uit pie. *kr-tos, bij de nultrap van de wortel *(s)ker- 'scheuren, afsnijden', zie scheren 1.
Van de woorden die reeds in de Romeinse periode ontleend zijn, is kort het enige bijvoeglijke naamwoord, naast misschien mank. Het woord is wellicht ontleend als maat in de huizenbouw.
Fries: koart


  naar boven