1.   lekker bn. 'aangenaam van smaak'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in de afleidingen leckerheit 'gulzigheid' en leckere 'gulzigaard, wellusteling' [beide 1240; Bern.], dan lecker 'gulzig, gesteld op lekker eten' in geen man en is so lecker als die giene die quaden adem heuet 'niemand is zo gulzig als degene die een slechte adem heeft' [1270-90; CG II], 'aangenaam van smaak' in daer ic cnauwe iet leckers 'waar ik van iets lekkers zou kunnen knabbelen' [1350-1400; MNW cnauwen], als mi gedachte der lecker spise 'toen ik dacht aan dat smakelijke voedsel' [1393-1402; MNW-R].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord lecken, variant van likken 1 'met de tong langs iets gaan'.
Mnd. lecker 'gesteld op lekker eten, zinnelijk; lekker'; mhd. lecker 'lekker' (nhd. lecker); nzw. läcker ontleend aan mnd.
De oorspronkelijke betekenis 'gesteld op lekker eten', bij uitbreiding ook 'wellustig', verouderde in het Vroegnieuwnederlands, maar is nog herkenbaar in de samenstelling lekkerbek 'smulpaap' (Ioffrou Leckerbeck [1659; WNT reef I]) en in de afleiding verlekkerd 'begerig'.
lekkernij zn. 'iets lekkers'. Mnl. leckernie 'gulzigheid' in werp van di die leckernie 'werp de gulzigheid van je af' [1300-25; MNW-R]; vnnl. 'iets lekkers' in soodanigen sausen ofte leckerniën 'zulke sauzen of lekkernijen' [1514; MNW]. Afleiding van lekker met het achtervoegsel -erij, dat achter -er- ook in de nevenvorm -(er)nij voorkomt. De oorspr. abstracte betekenis verouderde in het Vroegnieuwnederlands.
Fries: lekker ◆ -


  naar boven