1.   lei zn. 'blauwgrijs gesteente; plaat van dat gesteente'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. leye 'leisteen, stuk leisteen' in de samenstelling leydecker 'leidekker' [1343-45; MNW leyendecker], leyendecker 'id.' [1361-66; MNW], dan een rijst leyen 'een bepaalde hoeveelheid leiplaten' [1377-78; MNW], ook algemener 'steen, rots', in een steen der stotinghe ende een leye der scandalisieringhe 'een steen des aanstoots en een rotssteen der ergernis' [begin 15e eeuw; MNW], leye 'schrijflei' [1477; Teuth.].
Het woord is beperkt tot het Nederlands en het Duits en is wrsch. afkomstig uit het belangrijkste wingebied van het gesteente in deze regio, het Rijnlandse Leisteengebergte, waar zich ook de bekende rots Loreley bevindt. Vermoedelijk is het een oud leenwoord uit Gallisch *lēi.
Os. leia; mhd. leie, lei 'rots, lei' (nhd. vero. Lei(e)); ofri. laie 'lei' (nfri. laai 'lei').
Ontlening uit het Gallisch wordt ondersteund door: Oudiers līe, līa 'steen'. Verdere verwanten zijn niet bekend. Misschien is het een woord uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
Literatuur: Frings 1966, 198
Fries: laai
2.   -lei achterv. 'soort'
categorie:
leenwoord
Mnl. leie 'wijze, manier' in na sijnder leie 'op zijn manier' [ca. 1410; MNW], aen alre leye erbarmen 'aan ieder soort barmhartigheid' [1400-25; MNW-R], jenigherleye loften 'beloften van welke soort dan ook' [1425; MNW], om sake gheenreleiden 'om geen enkele aangelegenheid' [1432; MNW-R], liefte is minne: twierleye woerden, ghelijc van sinnen 'liefde is min: twee woorden met gelijke betekenis' [1470-90; MNW-R]; vnnl. veelderley plaghen 'veel soorten plagen' [1557; WNT].
Wellicht ontleend aan Oudfrans lei 'algemene regel, gebruik' [10e eeuw; TLF] (Nieuwfrans loi), zoals aangenomen door o.a. FvW, NEW, Kluge, Pfeifer. Dit woord is via vulgair Latijn *lege '(o.a.) wijze, manier', ontwikkeld uit de verbogen vormen van klassiek Latijn lēx (genitief lēgis) 'wet, regel; manier, aard', zie legaal. Voor Middelhoogduits leie 'manier' [12e eeuw; Öhmann 1969, 444] toont Öhmann (1969: 443) op grond van de lokalisering en datering van de Middelhoogduitse attestaties rechtstreekse ontlening aan het vulgair Latijn aan. Misschien is mnl. leie aan het Middelhoogduits ontleend en gaat het dus niet op het Oudfrans terug.
Mhd. leie (nhd. -lei); ofri. -leie 'aard, soort'.
Als simplex is mnl. leie, lei zeldzaam. Het komt voornamelijk, en in het Nieuwnederlands uitsluitend, voor in combinatie met telwoorden in de genitief, waarmee het onverbuigbare bn. vormt, zoals allerlei 'van alle soorten', enigerlei 'van een of andere soort', generlei 'van geen enkele soort', velerlei 'van vele soorten', en tweeërlei, drieërlei enz. 'van twee, drie enz. soorten'.
Literatuur: E. Öhmann (1969), 'Suffixstudien, V', in: Neuphilologische Mitteilungen 70, 441-448
Fries: -lei


  naar boven