1.   trekken ww. 'naar zich toe halen, slepen; gaan'
Mnl. trecken in getrocken. bi den hare 'aan het haar getrokken' [1237; VMNW], trecken [1240; VMNW], ook wel met een zwakke verleden tijd in Ende es in Vrancrike getrect 'en is Frankrijk binnengetrokken' [1300-25; MNW].
Oorspr. een zwak causatief van mnd. trecken; mhd. trecken; ofri. trekka (nfri. trekke); < pgm. *trakjan- 'trekken'. Daarnaast bestond ook mhd. trechen 'trekken, stoten, schuiven' < pgm. *trekan-.
Herkomst onbekend. Misschien te verbinden met Lets dragāt 'rukken, trekken, schudden' (IEW 209-210) en dragen, dat een oorspr. betekenis 'trekken' lijkt te hebben gehad. De t- aan het begin levert dan echter problemen op.
trek zn. 'ruk; tocht; lust'. Mnl. trec 'lijn, streep' in dat dar liden ouer den trec 'dat over de streep durft gaan' [1287; VMNW], in eenvuldeghen trecke 'in eenvoudig verlangen' [1380-1400; MNW-P]; vnnl. op den treck 'aan het optrekken' [1572; iWNT]. Afleiding bij trekken.
Fries: trekke ◆ -


  naar boven