1.   logeren ww. 'als gast tijdelijk zijn intrek nemen'
categorie:
leenwoord
Mnl. logieren 'verblijven, overnachten, een tijdelijk verblijf oprichten' [1285; CG II], ook in lach ande oest side ghelogiert 'had zijn kamp opgeslagen aan de oostzijde' [1285; CG II], logeren [1430-50; MNW-R], 'tijdelijk te gast zijn' in logeren in die herberghen [1462; MNW]; vnnl. ook overgankelijk in te logeren oft herbergen eenighe persoonen 'enkele personen te herbergen' [1578; Stall.].
Ontleend aan Frans loger 'een kamp oprichten' [ca. 1138; TLF], later ook 'tijdelijk verblijven' [1280; Rey], afleiding van loge in de Oudfranse betekenis 'eenvoudig onderkomen ter overnachting', zie loods 2 en loge.
De uitspraak van de -g- in dit woord was in het Oudfrans ongeveer /dž/ (vandaar Engels lodge 'onderdak geven') en in het Picardisch /tš/, vandaar aanvankelijk Middelnederlandse spellingvarianten als lodgieren, loitssiren, loodsieren. In tegenstelling tot het verwante zn. mnl. loodse 'eenvoudig bouwsel', dat de uitspraak /ts/ en de spelling /ds/ behield, werd logieren, later logeren, wrsch. blijvend geassocieerd met het Franse werkwoord loger en werd ook de latere Franse uitspraak /ž/ overgenomen.
Aanvankelijk had mnl. logieren betrekking op het verblijven in een tijdelijk opgerichte, en dus eenvoudige verblijfplaats, een loodse (zie loods 2). Deze nuance maakte al in de 15e eeuw plaats voor het huidige idee dat bij logeren slechts het verblijf tijdelijk is, en niet zozeer de daartoe ingerichte plaats. Het woord kwam ook voor in de constructie gelogeerd zijn, liggen enz. 'logeren', als leenvertaling van Frans être logé 'id.'. Deze constructie is tegenwoordig verouderd, maar bestaat nog in de uitdrukking in de aap gelogeerd zijn, die misschien teruggaat op de naam van een bepaalde herberg.
logé zn. 'logerende gast'. Nnl. logé [1840; WNT toer]. Afleiding van logeren naar het model van Frans logé dat zelf uitsluitend als verl.deelw. voorkomt in être logé 'gelogeerd zijn, onderdak hebben' [1487; TLF]. Het woord werd aanvankelijk alleen gebruikt m.b.t. gasten van privépersonen. Algemenere en oudere synoniemen, afhankelijk van de context, zijn gast, logeergast, reiziger, slaper. ◆ logies zn. 'tijdelijk verblijf'. Mnl. om zijn logijts daer te mackene 'om daar zijn legerkamp op te richten' [1370-87; MNW], logys omme tvolc 'tijdelijk verblijf voor het volk' [1468-97; MNW]; vnnl. logies [1659; WNT]. Ontleend aan Oudfrans logis 'tijdelijk legerkamp' [ca. 1355; TLF] (Nieuwfrans 'onderdak, tijdelijk verblijf'), afleiding van het werkwoord loger. Zie ook logistiek.
Fries: - ◆ - ◆ -


  naar boven