1.   loet zn. 'gereedschap om te scheppen of te krabben'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. loete, loet 'werktuig om mee te schrapen of krabben' in vorken, crauwelen ..., loeten 'vorken, drietanden ... schrapers' [1384-1407; MNW]; vnnl. loete 'ovenkrabber' [1599; Kil.].
Alleen verwanten in het West-Germaans, verdere herkomst niet duidelijk. Mogelijk bestaat er verband met laden, en betekent het dus 'werktuig om iets te laden'.
Mnd. lote 'hark'; < pgm. *lōtia- (alleen West-Germaans).
Frans louche 'grote lepel' [13e eeuw; TLF] en Engels (dial.) loot 'lepel om schuim te scheppen van pan voor inkoken van zout' [1669; OED], zijn wrsch. uit het Nederlands ontleend.
Literatuur: Bense 1926-1939, 194; Th. Frings (1942), 'Französisch und Fränkisch', in: Zeitschrift für romanische Philologie 62, 68-70; H. M. Flasdieck (1952), Zinn und Zink: Studien zur abendländischen Wortgeschichte, Tübingen, 82-83
Fries: loete


  naar boven