1.   hangen ww. 'aan iets bevestigen of bevestigd zijn zodat het niet valt'
categorie:
erfwoord
Onl. in de samenstelling changi-asco 'hangboot' [8e eeuw; LS], hangon 'hangen (onovergankelijk)' [ca. 1100; Will.]; mnl. hangen 'ophangen, hangen' in [wi daden] onsen segel dran hangen 'wij lieten ons zegel eraan bevestigen' [1236; CG I, 21], op hare wangen die trane al euen dikke hangen [1265-70; CG II, Lut.K].
Er zijn drie verschillende Germaanse werkwoorden: a) een sterk, overgankelijk werkwoord 'ophangen', waaruit mnl. haen, dat als infinitief in het Middelnederlands slechts eenmaal is aangetroffen en dan nog slechts ten behoeve van het rijm [ca. 1340; MNW]; b) een zwak, onovergankelijk werkwoord 'hangen'; en c) een causatief 'laten hangen', met het achtervoegsel -jan, waaruit mnl. (ge)hengen in de overdrachtelijke betekenis 'toestaan', ontstaan uit 'de teugels laten hangen'. In de afzonderlijke Germaanse talen zijn de werkwoorden die hieruit voortkwamen, in vorm en ook in betekenis door elkaar gaan lopen. In het Nederlands resulteerde een en ander al vroeg, nog voor de schriftelijke overlevering, in één werkwoord hangen dat zowel overgankelijk als onovergankelijk is, en de sterke verleden tijd heeft van haen (hinc, hingen, ghehangen), naast het inmiddels verdwenen causatief (ge)hengen 'gedogen'.
Bij a hoort pgm. *hanhan- > *hāhan- 'ophangen' (sterk, met verl.deelw. *hangana-): os. en ohd. hāhan; ofri. hūa; oe. hōn; got. hāhan.
Bij b hoort pgm. *hangōn-/*hangēn- 'hangen' (zwak, onovergankelijk): os. hangon; ohd. hangēn (nhd. hangen); ofri. hangia (nfri. hingje); oe. hangian 'hangen' (ne. hang); on. hanga.
Bij c hoort pgm. *hangjan- 'doen hangen' (causatief): mnd. hengen 'doen hangen, toestaan'; ohd. hengen 'toestaan, gehoorzamen' [9e eeuw; Pfeifer] (mhd. hengen '(de teugels) laten hangen, toestaan', nhd. hängen); ofri. hingia 'hangen', hengnesse, hinsinge 'toestemming, toelating'; on. hengja 'hangen' (nzw. hänga).
Sommige van de bij het zwakke werkwoord en het causatief genoemde woorden kunnen ook voortzettingen zijn van het sterke werkwoord *hāhan- met invloed van de vorm van het verl.deelw. *hangana-.
Verwant met: Latijn cūnctārī 'aarzelen'; Sanskrit sánkatē 'hij twijfelt, vreest, is bezorgd'; Hittitisch gank- 'hangen, wiegen'; bij de wortel pie. *ḱenk- 'wankelen, hangen, aarzelen' (IEW 566). Er is geen formele verwantschap met het substraatwoordcomplex bij haak, hoewel daar ook een variant *hanh- in voorkomt.
aanhankelijk bn. 'genegen'. Mnl. aenhangelijc 'uitwendig' [ca. 1400; MNW], 'aanhankelijk' [ca. 1425; MNHWS]. Afleiding van het werkwoord aanhangen 'gehecht, toegedaan zijn', gevormd uit aan en hangen.
Literatuur: F. Rißleben (1931), Die Geschichte der Verbgruppe 'hâhan-hangên-hengen-henken', Greifswald
Fries: hingje


  naar boven