1.   schouder zn. 'deel van de romp tussen arm en hals'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. scolder, sc(h)oudere 'schouder, schouderblad, schouderstuk (vlees)' in eine sculder die was gro[et.] uan einen groten wilden swíne 'een schouderstuk dat groot was, van een groot wild zwijn' [1220-40; VMNW], scoldre [1240; Bern.], Tusscen die scoudren 'tussen de schouders' [1285; VMNW], tusschen scouweren 'tussen (de) schouders' [1412-15; MNW-R]; vnnl. van v scouders 'van uw schouders' [voor 1591; WNT Supp. afwringen].
Ontstaan uit Oudnederlands *skolder met de regelmatige Nederlandse klankovergang olt/old > out/oud zoals in koud.
Mnd. schulder (waaruit door ontlening nzw. skuldra); ohd. scultira (nhd. Schulter); ofri. skuldere (nfri. skouder); oe. sculdor (ne. shoulder); alle 'schouder', < pgm. *skuldrō-.
Herkomst onduidelijk. Er zijn buiten het Germaans geen verwante woorden. Mogelijk is dit West-Germaanse woord een leenwoord uit een voor-Indo-Europese taal en is het in de plaats gekomen voor een ander woord voor 'schouder' (o.a. mnl. assele, oe. eaxl, on. öxl), waarvoor zie oksel, dat wél Indo-Europese verwanten heeft. Dat laatste geldt ook voor Gotisch ams 'schouder' < pgm. *amsa- < pie. *Homs-, waarbij o.a. Latijn umerus, Sanskrit áṃsa-, Armeens us, Tochaars B āntse, alle 'schouder'. Zie ook schoft 2 'schouder(blad) van een dier'.
Traditionele verklaringen zijn: a) afleiding van de wortel pie. *skel- 'buigen, krommen', zie scheel; men wijst dan o.a. op de Griekse lichaamsdeelbenaming skélos 'dijbeen' die ook bij deze wortel hoort; b) afleiding met een instrumentaalachtervoegsel van de wortel pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil; men veronderstelt dan een oorspr. betekenis 'hakwerktuig, schop', waaruit vanwege de vormovereenkomst 'schouderblad'; c) afleiding van schild: de vorm van een schouderblad kan goed met een schild vergeleken worden.
Fries: skouder


  naar boven