1.   zullen hulpww. van tijd; hulpww. van modaliteit
Onl. sulon, sculon, als hulpwerkwoord van de toekomende tijd of modaliteit 'zullen, moeten' in ic sal beidan sin 'ik zal hem verwachten' [10e eeuw; W.Ps], Ther wir ein teil gesaget haben unde noch ein teil sculen sagen 'waarvan we een deel gezegd hebben en een deel nog zullen zeggen', thaz thu thurgnahtigh scalt sin an then thrin dugathen 'dat je volmaakt moet zijn in de drie deugden' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. solen, suelen, sollen, sullen.
Os. scal/sculun (mnd. scholen, solen); ohd. skal/skulum (nhd. sollen); ofri. skel/skilun (nfri. sille); oe. sceal/sulon (ne. shall); on. skal/skulum (nzw. skola); got. skal/skulun; < pgm. *skal/*skulum(-) 'moeten, verplicht zijn', een preterito-presens (zie ook kunnen).
Verwant met Litouws skelė́ti 'moeten, verplicht zijn'; < pie. *skel- (LIV 552). Indien de s- een s-mobile is, kunnen ook Litouws kaltė, kal̃tė 'schuld' en kal̃tas 'schuldig' verwant zijn. Verdere aanknopingspunten ontbreken.
In alle Germaanse talen heeft dit werkwoord de functie van hulpwerkwoord gekregen. In de continentaal West-Germaanse talen kwam een variant voor met vereenvoudigde anlaut s-, wrsch. eerst alleen in onbeklemtoonde positie. In het Nederlands, het Fries en het Duits is deze anlaut algemeen geworden. Zie VMNW voor een bespreking van de vormvariatie in het Middelnederlands en Van der Sijs (2004; 512) voor de verkiezing van de van oorsprong westelijke vorm zullen in de standaardtaal.
Fries: sille


  naar boven