1.   bergen ww. 'in veiligheid brengen; opbergen'
categorie:
erfwoord
Onl. bergin salun sig 'ze zullen zich bergen' [10e eeuw; W.Ps.], ic burge mi (conjunctief pret.) '(dat) ik me borg' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bergen 'redden, in een ruimte opnemen' [1240; Bern.].
Os. bergan, ohd. bergan 'bergen, verbergen'; nfri. bergje; oe. beorgan; on. bjarga; got. bairgan; < pgm. *bergan- '(ver)bergen'. Zie ook de afleiding verbergen en het ablautende zn. borg. Ook burcht is wellicht verwant.
Verwant met Litouws (gewest.) birginti 'sparen'; Oudkerkslavisch *brěsti 'zorgen' (Russisch bereč' 'hoeden, sparen'); bij de wortel pie. *bhergh- 'bewaren' (IEW 145).
berg 3 zn. 'berging voor hooi of graan'. Onl. barg in tectorium, quod barbara lingua barg vocatur 'schuur, die in de volkstaal barg wordt genoemd' [ca. 1022; Slicher van Bath]; mnl. berch, barch [1299; CG I, 2609]; vnnl. bergh 'provisie-, voorraadkamer; gevangenis' [1599; Kil.]. Afleiding van bergen. Inmiddels verouderd, behalve in de samenstelling hooiberg [hoybergh 1612; WNT], vanwege de volksetymologische associatie met berg 1. ◆ geborgen bn. 'veilig' [1610; WNT verbidden]. Verl.deelw. van bergen.
Fries: bergje◆berch


  naar boven