1.   pijl zn. 'projectiel voor een boog; pijlvormig teken'
categorie:
leenwoord
Mnl. pile, pijl 'projectiel voor een boog', eerst in samenstelling in de toenaam van Baldeuino Piliser 'pijlijzer, pijlpunt' [1204; Debrabandere 2003] en in de toenaam van Wouter Pile [1227; GN], dan het zn. in scoten ... pile 'schoten pijlen' [1340-60; MNW-R], alse een pijl uut enen boghe 'als een pijl uit een boog' [1350; MNW-R]; vnnl. pijl 'iets wat als een pijl wordt weggeschoten' in samenstellingen als vuerpijlen [1522; WNT vuurpijl], pijl 'afbeelding van een pijl' in een hart ... met een pijl [1622; WNT], overdrachtelijk in verscheide pijlen tot zijn' boog ... hebben 'verschillende middelen hebben om zijn doel te bereiken' [1638; WNT]; nnl. pijl ook 'pijlvormig teken' in pijltje ... om eene richting aan te duiden [1893; WNT].
Vroege ontlening aan Latijn pīlum 'werpspies; stamper'; de Oudhoogduitse vorm pfīl vertoont de tweede of Hoogduitse klankverschuiving, waaruit blijkt dat het woord in de Germaanse talen ontleend is voor de 6e eeuw.
Os. pīl; ohd. pfīl (nhd. Pfeil); oe. pīl 'puntig voorwerp' (ne. pile); laat-on. píla (nzw. pil).
Latijn pīlum is verwant met het werkwoord pīnsere 'stoten, stampen, fijnstampen', en verder met: Grieks ptíssein 'vertrappen, vermorzelen'; Sanskrit pináṣṭi 'hij stampt, vermorzelt'; Oudkerkslavisch pĭchnǫti 'stampen' (Russisch pichnút' 'porren, beuken'); bij de wortel pie. *peis- 'vermalen, vermorzelen' (LIV 466).
Fries: pylk, pyl, pile


  naar boven