|
1.  |
zielig bn. 'meelijwekkend' Vnnl. zielig 'betreffende de ziel' in 't zieligh neighen 'het neigen van de ziel' [1610; iWNT], O zielig schepsel 'o bezield schepsel' [1627; WNT]; nnl. zielig 'meelijwekkend' in zij laten zich zoo zielig niet beetnemen [1882; Zierikzeesche Courant]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van ziel, wrsch. met als betekenisontwikkeling 'de ziel betreffend' > 'de ziel rakend' > 'meelijwekkend'. Fries: -
|
naar boven
|