1.   meet zn. 'begin- of eindstreep'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst nog in Latijnse vorm in alle menschen loopen na ('naar') een honck, dat is in Latijn meta te seggen '... dat in het Latijn meta heet' [ca. 1600; WNT], meeta 'streep, honk' [1617; WNT]; nnl. meet in van meet af beginnen 'opnieuw beginnen' [1717; Marin NF], van meet af aan 'vanaf het begin' [1790-96; WNT], [zij] staan aan "de meet", en werpen met hun keijen [1871; WNT].
Ontleend aan Latijn mēta 'grens, doel', eerder al 'grenszuil', oorspr. 'kegel'. Verdere herkomst onzeker. Invloed van mnl. mete naast met, gemet 'landmaat', zie gemet, lijkt echter niet uitgesloten.
In de oudste attestaties wordt het woord me(e)ta genoemd in verband met knikkerspelen en betekent het 'uitgangspunt of streep vanwaar men de knikkers werpt'. Vanwege de Latijnse herkomst moet het woord zijn ontstaan bij leerlingen van Latijnse scholen. Tegenwoordig komt het vooral voor in de uitdrukking van meet af aan 'vanaf het begin'.
Fries: miet


  naar boven