1.   amechtig bn. 'buiten adem'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend, volksetymologie
Mnl. amachtich, amechtich 'machteloos, uitgeput, verslagen' [ca. 1350; MNW], maar al eerder in dezelfde betekenis amechte, in die van groten rouwe amechte es worden [1276-1300; CG II, Kerst.]; vnnl. 'uitgeput, buiten adem' in aemachtig van de reys, en met vermoeyde leden [1635; WNT Supp.].
Afleiding van het zn. mnl. amacht 'onmacht', gevormd uit het voorvoegsel ā- 'zonder, niet' en macht, met achtervoegsel -ig. De oorspr. betekenis is dus 'onmachtig' (Duits ohnmächtig uit ouder ō-, āmehtig bij ohd. āmaht 'onmacht'). De huidige betekenis 'buiten adem' heeft zich vernauwd uit het oorspr. 'uitgeput' door volksetymologische associatie van het eerste lid, dat niet meer als ontkenningsvoorvoegsel werd begrepen, met aam, de samengetrokken vorm voor adem. Daar de betekenis vervolgens niets meer met machtig te maken had, kon de oorspr. Brabantse vorm met -e- zich handhaven in de standaardtaal. Inmiddels is het woord echter verouderd.
Het voorvoegsel ā- komt alleen in de oude West-Germaanse talen voor: ohd. ā-wiggi 'verkeerde weg' (mhd. ā-setze 'onbezet'); oe. ǣmen 'zonder mensen, ontvolkt'; onl. auuigki 'onbegaanbaar' 10e eeuw; W.Ps.] (vnnl. awech 'verkeerde weg' [1500-20; MNW-P], awisich 'onwelluidend (van de wijs)' [1488; MNW awisich], en nog bij Kiliaan a(u)wisigh 'id.' [1599]). De enige sporen van dit voorvoegsel in de huidige standaardtaal zijn te vinden in amechtig en misschien in oubollig. De herkomst van dit voorvoegsel is onbekend; er zijn geen aanknopingspunten buiten het Germaans; ook Grieks a- is niet verwant.


  naar boven