1.   fingeren ww. 'verzinnen, voorwenden'
categorie:
leenwoord
Mnl. fingieren 'voorwenden': de coninc fingierde ... ofte hi in slape ware bevaen 'de koning deed alsof hij sliep' [1347-80; MNW]; vanaf het vnnl. neemt het gebruik van het verl.deelw. steeds meer de overhand: gefingeert 'geveinsd, verzonnen' [1570; Stall. I, 423], valsche ende gefingeerde pasporten 'valse en nagemaakte paspoorten' [1598; WNT Aanv. gefingeerd], dat het maar gefingeerde namen syn 'verzonnen namen' [1685; WNT wezen II]; nnl. gefingeerde ziektens of indispositien 'voorgewende ziektes' [1794; WNT voorwendsel].
Ontleend aan Latijn fingere 'vormgeven, verzinnen, voorwenden, huichelen', zie ook fictie, en Indo-Europees verwant met deeg, zie aldaar voor verdere verwantschappen.
Fries: fingearje


  naar boven